Alemán

Traducciones detalladas de Leid de alemán a neerlandés

leid:

leid adj.

  1. leid (satt)
    beu

Translation Matrix for leid:

ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
beu leid; satt

Leid:

Leid [die ~] sustantivo

  1. die Leid (Schmerz; Pein; Kummer; Mühe)
    de pijn; het leed
    • pijn [de ~ (m)] sustantivo
    • leed [het ~] sustantivo

Leid [das ~] sustantivo

  1. Leid (Misere; Unglück; Mißgeschick; )
    de ellende; de misère; de kommer; de kwel

Translation Matrix for Leid:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
ellende Leid; Misere; Mißgeschick; Not; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Schlamassel; Unglück Armut; Elend; Katastrophe; Malheur; Mißgeschick; Not; Pech; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Unglück; Unglücksfall; Unheil; Widerwärtigkeiten
kommer Leid; Misere; Mißgeschick; Not; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Schlamassel; Unglück Besorgnis; Besorgtheit
kwel Leid; Misere; Mißgeschick; Not; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Schlamassel; Unglück Folter; Kummer; Qual; Quälerei
leed Kummer; Leid; Mühe; Pein; Schmerz Folter; Gram; Kummer; Qual; Quälerei; Verdruß
misère Leid; Misere; Mißgeschick; Not; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Schlamassel; Unglück
pijn Kummer; Leid; Mühe; Pein; Schmerz Folter; Kummer; Qual; Quälerei

Sinónimos de "Leid":


Wiktionary: Leid

Leid
noun
  1. verdriet en pijn

Cross Translation:
FromToVia
Leid pijn; wee; zeer douleurimpression de souffrance, état pénible produire par un mal physique.

Traducciones relacionadas de Leid



Neerlandés

Traducciones detalladas de Leid de neerlandés a alemán

Leid forma de leiden:

leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)

  1. leiden (begeleiden; voeren; meevoeren)
    führen; leiten; lenken
    • führen verbo (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten verbo (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • lenken verbo (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
  2. leiden (leiding geven; besturen; aanvoeren; voorzitten; managen)
    leiten; führen; anführen; dirigieren
    • leiten verbo (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • führen verbo (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • anführen verbo (führe an, führst an, führt an, führte an, führtet an, angeführt)
    • dirigieren verbo (dirigiere, dirigierst, dirigiert, dirigierte, dirigiertet, dirigiert)
  3. leiden (bevel voeren over; aanvoeren; commanderen; leidinggeven)
    führen; leiten; steuern; anordnen; kommandieren; lenken; befehlen; gebieten; verordnen
    • führen verbo (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten verbo (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • steuern verbo (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • anordnen verbo (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • kommandieren verbo (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • lenken verbo (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • befehlen verbo (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • gebieten verbo (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen verbo (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)

Conjugaciones de leiden:

o.t.t.
  1. leid
  2. leidt
  3. leidt
  4. leiden
  5. leiden
  6. leiden
o.v.t.
  1. leidde
  2. leidde
  3. leidde
  4. leidden
  5. leidden
  6. leidden
v.t.t.
  1. heb geleid
  2. hebt geleid
  3. heeft geleid
  4. hebben geleid
  5. hebben geleid
  6. hebben geleid
v.v.t.
  1. had geleid
  2. had geleid
  3. had geleid
  4. hadden geleid
  5. hadden geleid
  6. hadden geleid
o.t.t.t.
  1. zal leiden
  2. zult leiden
  3. zal leiden
  4. zullen leiden
  5. zullen leiden
  6. zullen leiden
o.v.t.t.
  1. zou leiden
  2. zou leiden
  3. zou leiden
  4. zouden leiden
  5. zouden leiden
  6. zouden leiden
en verder
  1. ben geleid
  2. bent geleid
  3. is geleid
  4. zijn geleid
  5. zijn geleid
  6. zijn geleid
diversen
  1. leid!
  2. leidt!
  3. geleid
  4. leidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for leiden:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
anführen aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten aandragen; aanvoeren; vooruitgaan
anordnen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; arrangeren; bestemmen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; iets op touw zetten; ingeven; ordonneren; regelen; verordenen; verordineren; voorschrijven
befehlen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; opdragen; ordonneren; overheersen; regeren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
dirigieren aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten dirigeren; orkest dirigeren
führen aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten afstemmen; begeleiden; bewaarheid worden; blijken; coördineren; indexeren; instellen; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen
gebieten aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; forceren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; voorschrijven
kommandieren aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; eisen; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; inmanen; invorderen; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; verordonneren; vorderen
leiten aanvoeren; begeleiden; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; meevoeren; voeren; voorzitten coördineren; verwijzen
lenken aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven; meevoeren; voeren aan het stuur zitten; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; macht uitoefenen; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; zenden
steuern aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden
verordnen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; ordonneren; toedienen; verordenen; verordineren; verstrekken; voorschrijven
- voeren

Sinónimos de "leiden":


Antónimos de "leiden":


Definiciones relacionadas de "leiden":

  1. aangeven wat er moet gebeuren1
    • de voorzitter leidt de vergadering1
  2. vooropgaan of bovenaan staan1
    • Ajax leidt in de eredivisie van het voetbal1
  3. in een bepaalde richting gaan1
    • deze weg leidt naar Amsterdam1

Wiktionary: leiden

leiden
verb
  1. etwas in eine bestimmte Richtung/an ein bestimmtes Ziel lenken
  2. die Führung ausüben

Cross Translation:
FromToVia
leiden lenken channel — direct the flow
leiden regieren govern — (intr.) to exercise political authority
leiden geleiten hand — to lead, guide, or assist with the hand
leiden leiten; führen head — (transitive) be in command of
leiden führen; leiten lead — guide or conduct with the hand, or by means of some physical contact connection
leiden leiten lead — conduct or direct with authority
leiden leiten; verwalten manage — to direct or be in charge
leiden resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen aboutirtoucher par un bout.
leiden fahren; lenken; führen; leiten conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
leiden führen; leiten; lenken guideraccompagner quelqu’un pour lui montrer le chemin.
leiden führen mener — Conduire (sens général)
leiden führen; leiten mener — Administrer, diriger
leiden stimmen; einstellen; berichtigen; führen; leiten; lenken réglertirer avec la règle des lignes droites sur du papier, du parchemin, du carton, etc. cf|papier réglé.