Alemán

Traducciones detalladas de stoßen de alemán a neerlandés

stoßen:

stoßen verbo (stoße, stößt, stieß, stießt, gestoßen)

  1. stoßen (zusammenstoßen; kollidieren; zusammenprallen)
    stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen
  2. stoßen (anstoßen; schieben; stupsen; aufrütteln)
    porren; stoten; een por geven
  3. stoßen (ausschlagen; treten; hauen)
    schoppen
    – er een harde stoot met je voet tegen geven 1
    • schoppen verbo (schop, schopt, schopte, schopten, geschopt)
      • hij schopte de bal in het doel1
    trappen; trappen geven
  4. stoßen (hin und her bewegen; erschüttern; beben; vibrieren)
    schudden; heen en weer bewegen
    • schudden verbo (schud, schudt, schudde, schudden, geschud)
    • heen en weer bewegen verbo (beweeg heen en weer, beweegt heen en weer, bewoog heen en weer, bewogen heen en weer, heen en weer bewogen)
  5. stoßen (schieben)
    aanduwen
    • aanduwen verbo (duw aan, duwt aan, duwde aan, duwden aan, aangeduwd)
  6. stoßen (puffen; knuffen)
    rammen; stompen; hengsten
    • rammen verbo (ram, ramt, ramde, ramden, geramd)
    • stompen verbo (stomp, stompt, stompte, stompten, gestompt)
    • hengsten verbo (hengst, hengstte, hengstten, gehengst)
  7. stoßen (direkt leiden)
    direct leiden
    • direct leiden verbo (leid direct, leidt direct, leidde direct, leidden direct, direct geleden)
  8. stoßen (steinhart treten)
    keihard trappen
    • keihard trappen verbo (trap keihard, trapt keihard, trapte keihard, trapten keihard, keihard getrapt)
  9. stoßen (zustoßen)
    toestoten; toesteken
    • toestoten verbo (stoot toe, stootte toe, stootten toe, toegestoten)
    • toesteken verbo (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)
  10. stoßen
    vastlopen
    • vastlopen verbo (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)

Conjugaciones de stoßen:

Präsens
  1. stoße
  2. stößt
  3. stößt
  4. stoßen
  5. stoßt
  6. stoßen
Imperfekt
  1. stieß
  2. stießt
  3. stieß
  4. stießen
  5. stießt
  6. stießen
Perfekt
  1. habe gestoßen
  2. hast gestoßen
  3. hat gestoßen
  4. haben gestoßen
  5. habt gestoßen
  6. haben gestoßen
1. Konjunktiv [1]
  1. stoße
  2. stoßest
  3. stoße
  4. stoßen
  5. stoßet
  6. stoßen
2. Konjunktiv
  1. stöße
  2. stößest
  3. stöße
  4. stößen
  5. stößet
  6. stößen
Futur 1
  1. werde stoßen
  2. wirst stoßen
  3. wird stoßen
  4. werden stoßen
  5. werdet stoßen
  6. werden stoßen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stoßen
  2. würdest stoßen
  3. würde stoßen
  4. würden stoßen
  5. würdet stoßen
  6. würden stoßen
Diverses
  1. stoß!
  2. stoßt!
  3. stoßen Sie!
  4. gestoßen
  5. stoßend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for stoßen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
porren Anstoßen; Anstöße
schoppen Pik; Schaufeln; Spaten
stompen Beinstümpfe; Stöße
stoten Stöße
vastlopen Hemmung; Sperrung; Stockung
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanduwen schieben; stoßen
aanrijden kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
botsen kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
direct leiden direkt leiden; stoßen
een por geven anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen
heen en weer bewegen beben; erschüttern; hin und her bewegen; stoßen; vibrieren
hengsten knuffen; puffen; stoßen büffeln; dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; pauken; rammen; schlagen; verkloppen
keihard trappen steinhart treten; stoßen
op elkaar knallen kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
op elkaar stoten kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
porren anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen animieren; anspornen; ermuntern; ermutigen; motivieren; stimulieren
rammen knuffen; puffen; stoßen hauen; hämmern; rammen; schlagen
schoppen ausschlagen; hauen; stoßen; treten
schudden beben; erschüttern; hin und her bewegen; stoßen; vibrieren beben; bibbern; schütteln
stompen knuffen; puffen; stoßen
stoten anstoßen; aufrütteln; schieben; stoßen; stupsen schütteln; wackeln
stoten op kollidieren; stoßen; zusammenprallen; zusammenstoßen
toesteken stoßen; zustoßen darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; reichen
toestoten stoßen; zustoßen
trappen ausschlagen; hauen; stoßen; treten treten
trappen geven ausschlagen; hauen; stoßen; treten
vastlopen stoßen abstürzen; aussetzen; festfahren; festlaufen; hapern; stagnieren; stocken

Sinónimos de "stoßen":


Wiktionary: stoßen

stoßen
verb
  1. door druk uit te oefenen doen voortbewegen
  2. met een korte snelle beweging (weg)duwen
  3. door botsing in omgekeerde richting gaan bewegen

Cross Translation:
FromToVia
stoßen neuken; naaien fuck — to have sexual intercourse-obscene or vulgar
stoßen raken; slaan; treffen hit — to give a blow
stoßen duwen; porren prod — poke
stoßen duwen push — transitive: apply a force to (an object) so that it moves away
stoßen stoten stub — to jam, hit, or bump, especially a toe
stoßen vooruitstuwen thrust — make an advance with force
stoßen douwen; dringen; duwen; stoten; aanduwen; drijven; aandrijven; opjagen; voortdrijven pousser — Faire pression contre quelqu’un ou contre quelque chose, pour le déplacer ou l’ôter de sa place.

Stoßen:

Stoßen [das ~] sustantivo

  1. Stoßen
    geschok; geschud
  2. Stoßen
    gestoot

Translation Matrix for Stoßen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
geschok Stoßen
geschud Stoßen
gestoot Stoßen

Traducciones relacionadas de stoßen