Inicio ->Diccionarios ->alemán/neerlandés ->Buscar: träge

Resultados de träge en alemán y neerlandés

Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. Trage:
  2. träge:
  3. tragen:
  4. Wiktionary:
Neerlandés a alemán:   más información...
  1. traag:
  2. Wiktionary:

Alemán

Traducciones detalladas de träge de alemán a neerlandés

trage:


Sinónimos de "trage":


Trage:

Trage [die ~] sustantivo

  1. die Trage (Tragbahre)
    de draagbaar; de brancard; de berrie; de draagberrie

Translation Matrix for Trage:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
berrie Tragbahre; Trage
brancard Tragbahre; Trage
draagbaar Tragbahre; Trage
draagberrie Tragbahre; Trage
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
draagbaar tragbar; zu tragen

Sinónimos de "Trage":


Wiktionary: Trage

Cross Translation:
FromToVia
• Trage → draagbed; draagbaar; draagstoel ↔ litter — platform designed to carry a person or a load
• Trage → baar; draagbaar ↔ stretcher — simple litter designed to carry a sick, injured, or dead person
• Trage → draagbaar ↔ civière — dispositif munir de brancards sur lequel on porte à bras des fardeaux.

träge:

träge adj.

  1. träge (trödelig; langsam; schleppend; )
    langzaam; traag; aarzelend; treuzelachtig; slepend; weifelend; dralend; besluitloos; treuzelend; talmend; leuterig
  2. träge (langsam; schwerfällig)
    langzaam; traag; sloom
  3. träge (behäbig; schwerfällig)
    sloom; bezadigd; gezapig
  4. träge (lax; lasch)
    laks
  5. träge (lustlos; schlaff; freudlos; )
    slap; lusteloos; futloos; lamlendig; mat
  6. träge (verkrüppelt; lahm; hinkend; verstümmelt)
    lam; kreupel; mank
  7. träge (müde; faul; langsam; )
    lijzig; loom; log
  8. träge (faul)
    vadsig

Translation Matrix for träge:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
lam Lamm; Lämmchen
mat Fußmatte; Matte; Rasendecke; Setdeckchen; Unterlage; Untersetzer; Vorleger
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
bezadigd behäbig; schwerfällig; träge
futloos freudlos; lahm; lustlos; matt; schlaff; schlapp; träge Schlaff; kraftlos; lustlos; mißvergnügt; ohne Energie; schlapp; unzufrieden; verdrießlich; verdrossen; ärgerlich; übler Laune
gezapig behäbig; schwerfällig; träge
kreupel hinkend; lahm; träge; verkrüppelt; verstümmelt
laks lasch; lax; träge
lam hinkend; lahm; träge; verkrüppelt; verstümmelt gelähmt; lahm
lamlendig freudlos; lahm; lustlos; matt; schlaff; schlapp; träge Schlaff; elend; erbärmlich; jämmerlich; kraftlos; lustlos; miserabel; mißvergnügt; ohne Energie; schlapp; unzufrieden; verdrießlich; verdrossen; ärgerlich; übler Laune
langzaam langsam; schleppend; schwerfällig; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
leuterig langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
lijzig arbeitsscheu; denkfaul; faul; flau; freudlos; langsam; lustlos; lässig; matt; müde; nachlässig; schlapp; schleppend; schwerfällig; schwül; teilnahmslos; träge; trödelig
log arbeitsscheu; denkfaul; faul; flau; freudlos; langsam; lustlos; lässig; matt; müde; nachlässig; schlapp; schleppend; schwerfällig; schwül; teilnahmslos; träge; trödelig grob; plump; pummelig
loom arbeitsscheu; denkfaul; faul; flau; freudlos; langsam; lustlos; lässig; matt; müde; nachlässig; schlapp; schleppend; schwerfällig; schwül; teilnahmslos; träge; trödelig
lusteloos freudlos; lahm; lustlos; matt; schlaff; schlapp; träge kraftlos; lustlos; mißvergnügt; schlapp
mank hinkend; lahm; träge; verkrüppelt; verstümmelt
mat freudlos; lahm; lustlos; matt; schlaff; schlapp; träge abständlich; beschlagen; betäubt; bleich; blind; dumpf; dumpfig; duselig; dösig; farblos; flau; glanzlos; grau; hohl; kühl; matt; mattiert; nicht hell; schlaff; schlapp; schwach; stumpf; stumpfsinnig; trüb; trübe; zurückhaltend
slap freudlos; lahm; lustlos; matt; schlaff; schlapp; träge abgespannt; charakterlos; dünn; empfindlich; fein; gebrechlich; hilflos; hinfällig; kraftlos; kränklich; lahm; lustlos; matt; mißvergnügt; schal; schlaff; schlapp; schwach; schwächlich; verletzbar; verlängert; verwundbar; wässerig; wäßrig; zart; zerbrechlich
sloom behäbig; langsam; schwerfällig; träge
traag langsam; schleppend; schwerfällig; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd arbeitsscheu
treuzelachtig langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
vadsig faul; träge
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
aarzelend langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd schwankend; unbeständig; unentschieden; unentschlossen; unschlüssig; wankelmütig; zögern
besluitloos langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
dralend langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
slepend langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
talmend langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
treuzelend langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd
weifelend langsam; schleppend; träge; trödelig; unentschlossen; unschlüssig; zauderhaft; zögernd schwankend; unbeständig; unentschieden; unentschlossen; unschlüssig; wankelmütig; zögern

Wiktionary: träge

träge
adjective
  1. loom, lui, slaperig, traag

träge forma de tragen:

tragen verbo (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)

  1. tragen (an haben)
    dragen; aan hebben
    • dragen verbo (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • aan hebben verbo (heb aan, habt aan, heeft aan, had aan, hadden aan, aan gehad)
  2. tragen (aushalten; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren)
    dragen; volhouden; verdragen; doorstaan; uithouden; verduren; uitzingen; dulden; harden
    • dragen verbo (draag, draagt, droeg, droegen, gedragen)
    • volhouden verbo (houd vol, houdt vol, hield vol, hielden vol, volgehouden)
    • verdragen verbo (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorstaan verbo (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • uithouden verbo (houd uit, houdt uit, hield uit, hielden uit, uitgehouden)
    • verduren verbo (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
    • uitzingen verbo (zing uit, zingt uit, zong uit, zongen uit, uitgezongen)
    • dulden verbo (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)
    • harden verbo (hard, hardt, hardde, hardden, gehard)
  3. tragen (schwer zu trägen sein; schleppen; hervorbringen)
    torsen; gebukt gaan onder
  4. tragen (überstehen; vertragen; bestehen; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan verbo (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen verbo (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven verbo
    • verteren verbo (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren verbo (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  5. tragen (wuchten; schleppen)
    sjouwen; torsen; zeulen
    • sjouwen verbo (sjouw, sjouwt, sjouwde, sjouwden, gesjouwd)
    • torsen verbo (tors, torst, torste, torsten, getorst)
    • zeulen verbo (zeul, zeult, zeulde, zeulden, gezeuld)
  6. tragen (eilen; jagen; laufen; )
    tempo maken

Conjugaciones de tragen:

Präsens
  1. trage
  2. trägst
  3. trägt
  4. tragen
  5. tragt
  6. tragen
Imperfekt
  1. trug
  2. trugst
  3. trug
  4. trugen
  5. trugt
  6. trugen
Perfekt
  1. habe getragen
  2. hast getragen
  3. hat getragen
  4. haben getragen
  5. habt getragen
  6. haben getragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage
  2. tragest
  3. trage
  4. tragen
  5. traget
  6. tragen
2. Konjunktiv
  1. trüge
  2. trügest
  3. trüge
  4. trügen
  5. trügt
  6. trügen
Futur 1
  1. werde tragen
  2. wirst tragen
  3. wird tragen
  4. werden tragen
  5. werdet tragen
  6. werden tragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde tragen
  2. würdest tragen
  3. würde tragen
  4. würden tragen
  5. würdet tragen
  6. würden tragen
Diverses
  1. trag!
  2. tragt!
  3. tragen Sie!
  5. getragen
  6. tragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for tragen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
harden Abhärten
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan hebben an haben; tragen
doorleven aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
doorstaan aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
dragen an haben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen abstützen; entlasten; stützen; unterstützen
dulden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen aushalten; ausharren; austeilen; bekräftigen; bewilligen; dulden; durchhalten; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen; zustimmen; überdauern
gebukt gaan onder hervorbringen; schleppen; schwer zu trägen sein; tragen
harden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen abhärten; ausbilden; bilden; einstudieren; einüben; entwickeln; hartmachen; heranbilden; härten; proben; repetieren; stählen; trainieren; verhärten; üben
sjouwen schleppen; tragen; wuchten
tempo maken eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen
torsen hervorbringen; schleppen; schwer zu trägen sein; tragen; wuchten
uithouden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
uitzingen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
verdragen aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; überdauern
verduren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
verteren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen abfaulen; abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausfaulen; konsumieren; verbrauchen; verfaulen; vergehen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
volhouden ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen andauern; anhalten; ausharren
zeulen schleppen; tragen; wuchten

Sinónimos de "tragen":


Wiktionary: tragen

tragen
  1. etwas mit den Armen oder auf dem Rücken von einem Ort zu einem anderen Ort transportieren
  2. Kleidung oder Schmuck am Körper haben
tragen
verb
  1. al van de vloer houdend vervoeren
  2. een kledingstuk of sieraad aanhebben
Cross Translation:
FromToVia
• tragen → torsen; dragen ↔ bear — carry
• tragen → dragen; uitgerust; met; zijn ↔ bear — be equipped with
• tragen → dragen ↔ bear — produce
• tragen → dragen ↔ carry — to transport by lifting
• tragen → dragen; aanhebben ↔ wear — to have on (clothes)
• tragen → schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.



Neerlandés

Traducciones detalladas de träge de neerlandés a alemán

träge forma de traag:

traag adj.

  1. traag (sloom; langzaam)
    langsam; träge; schwerfällig
  2. traag (treuzelachtig; langzaam; aarzelend; )
    langsam; träge; trödelig; schleppend; unschlüssig; zauderhaft; zögernd; unentschlossen
  3. traag (werkschuw; lui)
    arbeitsscheu

Translation Matrix for traag:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
arbeitsscheu arbeidsschuw
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
- langzaam
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
arbeitsscheu lui; traag; werkschuw lijzig; log; loom; lui; niets doend
langsam aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; sloom; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend langzaamaan; lijzig; log; loom
schleppend aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend lijzig; log; loom; sloffend
schwerfällig langzaam; sloom; traag aanmatigend; bezadigd; bot; dorps; gezapig; houterig; in details; krukkig; lijzig; log; lomp; loom; onbeholpen; onbehouwen; onbeschaafd; onbeschaamd; onbeschoft; ongegeneerd; onhandig; onopgevoed; respectloos; schutterig; sloom; slungelig; stijf; stijve; stram; stroef; stumperig; stuntelig; sukkelig; traag van begrip; uitgewerkt
träge aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; sloom; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend bezadigd; futloos; gezapig; kreupel; laks; lam; lamlendig; lijzig; log; loom; lusteloos; mank; mat; slap; sloom; vadsig
trödelig aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend lijzig; log; loom
unentschlossen aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend aarzelend; besluiteloos; halfslachtig; inconsistent; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; schoorvoetend; twijfelmoedig; veranderlijk; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend
unschlüssig aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend aarzelend; besluiteloos; halfslachtig; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; schoorvoetend; twijfelmoedig; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend
zauderhaft aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend
zögernd aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend halfslachtig; huiverig; met tegenzin; niet graag; ongaarne; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig

Palabras relacionadas con "traag":


Sinónimos de "traag":


Antónimos de "traag":


Definiciones relacionadas de "traag":

  1. in een laag tempo1
    • traag kroop de slak van het blad1

Wiktionary: traag

traag
adjective
  1. eine niedrige Geschwindigkeit aufweisend, lange Zeit benötigend
Cross Translation:
FromToVia
• traag → langsam ↔ slow — not quick in motion
• traag → langsam ↔ slowly — At a slow pace
• traag → langsam ↔ lent — Qui n’est pas rapide dans ses mouvements, dans ses actions, qui n’agir pas avec promptitude.
• traag → untätig; inaktiv; lasch ↔ oisif — Qui ne faire rien, qui n’a pas d’occupation, de profession.







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.1501 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos