Alemán

Traducciones detalladas de bummeln de alemán a neerlandés

bummeln:

bummeln verbo (bummele, bummelst, bummelt, bummelte, bummeltet, gebummelt)

  1. bummeln (spazierengehen; spazieren; schlendern; herumschlendern)
    wandelen; lopen; slenteren; kuieren; rondslenteren
    • wandelen verbo (wandel, wandelt, wandelde, wandelden, gewandeld)
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • slenteren verbo (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • kuieren verbo (kuier, kuiert, kuierde, kuierden, gekuierd)
    • rondslenteren verbo (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  2. bummeln (herumlungern; trödeln; herumsitzen; sich herumtreiben; herumstehen)
    luieren; lanterfanten; lummelen; niksen; rondhangen; nietsdoen
    • luieren verbo (luier, luiert, luierde, luierden, geluierd)
    • lanterfanten verbo (lanterfant, lanterfantte, lanterfantten, gelanterfant)
    • lummelen verbo (lummel, lummelt, lummelde, lummelden, gelummeld)
    • niksen verbo (niks, nikst, nikste, niksten, genikst)
    • rondhangen verbo (hang rond, hangt rond, hing rond, hingen rond, rondgehangen)
    • nietsdoen verbo (doe niets, doet niets, deed niets, deden niets, niets gedaan)
  3. bummeln (ausgehen; stapfen; im Schritt gehen; )
    uitgaan; stappen; de hort op gaan
  4. bummeln (schlendern; herumspazieren; herumschlendern; umherschlendern)
    rondwandelen; rondlopen; rondslenteren
    • rondwandelen verbo (wandel rond, wandelt rond, wandelde rond, wandelden rond, rondgewandeld)
    • rondlopen verbo (loop rond, loopt rond, liep rond, liepen rond, rondgelopen)
    • rondslenteren verbo (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  5. bummeln (sich fortbewegen; gehen; laufen; )
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan verbo (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • stappen verbo (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  6. bummeln (vertrödeln; vertun; vergeuden)
    verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
    • verbeuzelen verbo (verbeuzel, verbeuzelt, verbeuzelde, verbeuzelden, verbeuzeld)
    • verknoeien verbo (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • verlummelen verbo (verlummel, verlummelt, verlummelde, verlummelden, verlummeld)
  7. bummeln
    boemelen; aan de zwier gaan
    • boemelen verbo (boemel, boemelt, boemelde, boemelden, geboemeld)
    • aan de zwier gaan verbo (ga aan de zwier, gaat aan de zwier, ging aan de zwier, gingen aam de zwier, aan de zwier gegaan)
  8. bummeln (trödeln; spazieren; spazierengehen; )

Conjugaciones de bummeln:

Präsens
  1. bummele
  2. bummelst
  3. bummelt
  4. bummelen
  5. bummelt
  6. bummelen
Imperfekt
  1. bummelte
  2. bummeltest
  3. bummelte
  4. bummelten
  5. bummeltet
  6. bummelten
Perfekt
  1. habe gebummelt
  2. hast gebummelt
  3. hat gebummelt
  4. haben gebummelt
  5. habt gebummelt
  6. haben gebummelt
1. Konjunktiv [1]
  1. bummele
  2. bummelest
  3. bummele
  4. bummelen
  5. bummelet
  6. bummelen
2. Konjunktiv
  1. bummelte
  2. bummeltest
  3. bummelte
  4. bummelten
  5. bummeltet
  6. bummelten
Futur 1
  1. werde bummeln
  2. wirst bummeln
  3. wird bummeln
  4. werden bummeln
  5. werdet bummeln
  6. werden bummeln
1. Konjunktiv [2]
  1. würde bummeln
  2. würdest bummeln
  3. würde bummeln
  4. würden bummeln
  5. würdet bummeln
  6. würden bummeln
Diverses
  1. bummel!
  2. bummelt!
  3. bummelen Sie!
  4. gebummelt
  5. bummelend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for bummeln:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
lopen Gelaufe; Laufen
stappen Fußstapfen; Schritte; Tritte
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan de zwier gaan bummeln
banjeren bummeln; gehen; schlendern; spazieren; spazierengehen; trödeln; wandeln
boemelen bummeln
de hort op gaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
gaan bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern abreisen; aufbrechen; fortreisen; gehen; seineZelteabbrechen; sich aufmachen; verlassen; wegfahren; wegreisen
kuieren bummeln; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen
lanterfanten bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln
lopen bummeln; gehen; herumschlendern; im Schritt gehen; laufen; schlendern; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern fließen; strömen
luieren bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln
lummelen bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln
nietsdoen bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln
niksen bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln herumsitzen; herumstehen; hängen
rondhangen bummeln; herumlungern; herumsitzen; herumstehen; sich herumtreiben; trödeln herumsitzen; herumstehen; hängen
rondlopen bummeln; herumschlendern; herumspazieren; schlendern; umherschlendern herumgehen; herumlaufen; herumschlendern
rondslenteren bummeln; herumschlendern; herumspazieren; schlendern; spazieren; spazierengehen; umherschlendern
rondwandelen bummeln; herumschlendern; herumspazieren; schlendern; umherschlendern
slenteren bummeln; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen flanieren; schlendern; spazieren; spazierengehen; trödeln
stappen ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; ludern; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; stapfen; steigen; wandern
uitgaan ausgehen; bummeln; gehen; im Schritt gehen; ludern; schreiten; stapfen; steigen
verbeuzelen bummeln; vergeuden; vertrödeln; vertun
verknoeien bummeln; vergeuden; vertrödeln; vertun verderben; vergiften; vergällen; verhunzen; verleiden; vermasseln; vermurksen; verpesten; verpfuschen; verseuchen
verlummelen bummeln; vergeuden; vertrödeln; vertun
wandelen bummeln; herumschlendern; schlendern; spazieren; spazierengehen
zich voortbewegen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern

Sinónimos de "bummeln":


Wiktionary: bummeln

bummeln
verb
  1. een avondje uit gaan

Cross Translation:
FromToVia
bummeln treuzelen slack — to procrastinate
bummeln slenteren; wandelen stroll — wander on foot
bummeln zwerven; rondtrekken wander — to move without purpose or destination
bummeln dolen; dwalen; ronddolen; ronddwalen; waren; zwerven errervaguer de côté et d’autre, aller çà et là.
bummeln dolen; dwalen; ronddolen; ronddwalen; waren; zwerven vaguererrer çà et là, aller de côté et d’autre à l’aventure.