Alemán

Traducciones detalladas de geordnet de alemán a neerlandés

geordnet:


Translation Matrix for geordnet:

AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
geordend geordnet; gleichmäßig
methodisch geordnet; methodisch; ordentlich; planmäßig; systematisch
opgeruimd geordnet; gleichmäßig; regelmäßig aufgeräumt; ausgelassen; begeistert; fröhlich; geordent; gepflegt; heiter; lustig; munter; ordentlich; sauber; tadellos
ordelijk geordnet; gleichmäßig; regelmäßig aufgeräumt; gepflegt; ordentlich; sauber; tadellos
planmatig geordnet; methodisch; ordentlich; planmäßig; systematisch
proper aufgeräumt; geordnet; gepflegt; hygienisch; ordentlich; rein; reinlich; sauber; sauber und rein aufgeräumt; ordentlich; sauber; sauber und rein; säuberlich
schoon aufgeräumt; geordnet; gepflegt; hygienisch; ordentlich; rein; reinlich; sauber; sauber und rein anständig; attraktiv; aufgeräumt; fleckenlos; gepflegt; gutaussehend; hübsch; keusch; nett; ordentlich; rein; sauber; sauber und rein; schmuck; schön; sittsam; tadellos; züchtig
stelselmatig geordnet; methodisch; ordentlich; planmäßig; systematisch
systematisch geordnet; methodisch; ordentlich; planmäßig; systematisch
welgeordend geordnet; ordentlich; wohlgeordnet
zindelijk aufgeräumt; geordnet; gepflegt; hygienisch; ordentlich; rein; reinlich; sauber; sauber und rein
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
gepland geordnet; geplant
gerangschikt geordnet; gleichmäßig; regelmäßig
goed geordend geordnet; ordentlich; wohlgeordnet

Sinónimos de "geordnet":


geordnet forma de ordnen:

ordnen verbo (ordne, ordnest, ordnet, ordnete, ordnetet, geordnet)

  1. ordnen (gliedern)
    sorteren; rangeren; schiften; uitzoeken; ordenen
    • sorteren verbo (sorteer, sorteert, sorteerde, sorteerden, gesorteerd)
    • rangeren verbo (rangeer, rangeert, rangeerde, rangeerden, gerangeerd)
    • schiften verbo (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • uitzoeken verbo (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
  2. ordnen (einteilen; gruppieren; klassifizieren; sortieren)
    ordenen; indelen; groeperen; arrangeren; systematiseren
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • indelen verbo (deel in, deelt in, deelde in, deelden in, ingedeeld)
    • groeperen verbo (groepeer, groepeert, groepeerde, groepeerden, gegroepeerd)
    • arrangeren verbo (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • systematiseren verbo (systematiseer, systematiseert, systematiseerde, systematiseerden, gesystematiseerd)
  3. ordnen (einordnen; einteilen; inOrdnungbringen)
    rangschikken; rangordenen
    • rangschikken verbo (rangschik, rangschikt, rangschikte, rangschikten, gerangschikt)
    • rangordenen verbo (rangorden, rangordent, rangordende, rangordenden, gerangordend)
  4. ordnen (regeln; organisieren; regulieren; steuern)
    regelen; arrangeren; afspreken; bedisselen
    • regelen verbo (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren verbo (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • afspreken verbo (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • bedisselen verbo (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)
  5. ordnen
    vlijen
    • vlijen verbo (vlij, vlijt, vlijde, vlijden, gevlijd)
  6. ordnen (strukturieren)
    structureren; struktureren; structuur aanbrengen
    • structureren verbo (structureer, structureert, structureerde, structureerden, gestructureerd)
    • struktureren verbo (struktureer, struktureert, struktureerde, struktureerden, gestruktureerd)
    • structuur aanbrengen verbo (breng structuur aan, brengt structuur aan, bracht structuuur aan, brachten structuur aan, structuur aangebracht)

Conjugaciones de ordnen:

Präsens
  1. ordne
  2. ordnest
  3. ordnet
  4. ordnen
  5. ordnt
  6. ordnen
Imperfekt
  1. ordnete
  2. ordnetest
  3. ordnete
  4. ordneten
  5. ordnetet
  6. ordneten
Perfekt
  1. habe geordnet
  2. hast geordnet
  3. hat geordnet
  4. haben geordnet
  5. habt geordnet
  6. haben geordnet
1. Konjunktiv [1]
  1. ordne
  2. ordnest
  3. ordne
  4. ordnen
  5. ordnet
  6. ordnen
2. Konjunktiv
  1. ordnete
  2. ordnetest
  3. ordnete
  4. ordneten
  5. ordnetet
  6. ordneten
Futur 1
  1. werde ordnen
  2. wirst ordnen
  3. wird ordnen
  4. werden ordnen
  5. werdet ordnen
  6. werden ordnen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ordnen
  2. würdest ordnen
  3. würde ordnen
  4. würden ordnen
  5. würdet ordnen
  6. würden ordnen
Diverses
  1. ordn!
  2. ordnt!
  3. ordnen Sie!
  4. geordnet
  5. ordnend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for ordnen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afspreken Abmachen; Absprechen; Akkordieren
ordenen Anordnen; Anpassen; Arrangieren
rangschikken Rangordnung; Reihenfolge
regelen Abstimmen; Einstellen; Feineinstellung; Organisieren; Regeln
uitzoeken Aussuchen; Selektieren
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afspreken ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern abmachen; akkordieren; ausmachen; sich treffen; vereinbaren; übereinkommen
arrangeren einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sortieren; steuern anordnen; arrangieren; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; organisieren; regeln; veranstalten
bedisselen ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern
groeperen einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren gruppieren
indelen einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren
ordenen einteilen; gliedern; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren alles auf die Reihe bringen; katalogisieren
rangeren gliedern; ordnen
rangordenen einordnen; einteilen; inOrdnungbringen; ordnen
rangschikken einordnen; einteilen; inOrdnungbringen; ordnen einen Rang zuweisen; einteilen; klassifizieren; priorisieren
regelen ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern Maßregeln treffen; ablehnen; abstimmen; anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; herrichten; in Ordnung bringen; klären; organisieren; regeln; veranstalten
schiften gliedern; ordnen auslesen; auswählen; gerinnen; herauspicken; heraussuchen; sauer werden; selektieren; sichten; sieben; sortieren
sorteren gliedern; ordnen sortieren
structureren ordnen; strukturieren
structuur aanbrengen ordnen; strukturieren
struktureren ordnen; strukturieren
systematiseren einteilen; gruppieren; klassifizieren; ordnen; sortieren
uitzoeken gliedern; ordnen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; herauspicken; heraussuchen; klauben; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen
vlijen ordnen
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
sorteren Sortieren

Sinónimos de "ordnen":


Wiktionary: ordnen

ordnen
verb
  1. een bepaalde volgorde in iets aanbrengen

Cross Translation:
FromToVia
ordnen regelen arrange — to set up, organise
ordnen ordenen order — to set in (any) order
ordnen ordenen order — to set in (a good) order
ordnen aanpassen; accommoderen; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen accommoderdonner, procurer de la commodité.
ordnen aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen arrangerarranger (transitive) (fr)
ordnen stemmen; beschikken over; disponeren; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen disposerarranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.
ordnen sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.