Español

Traducciones detalladas de decreto de español a neerlandés

decreto:

decreto [el ~] sustantivo

  1. el decreto (medida; resolución; aprovisionamiento; )
    de maatregel; de voorziening; de schikking
  2. el decreto (orden; bando; ordenanza)
    de verordening
  3. el decreto (acuerdo; promulgación; medida; )
    de decreet; de afkondiging; de uitvaardiging
  4. el decreto
    de decreet

Translation Matrix for decreto:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afkondiging acuerdo; anuncio; aviso; decisión; decreto; determinación; medida; notificación; promulgación; resolución anuncio; aparición; comparecencia; comunicado; declaración; informe; manifestación; noticia; notificación; proclamación; promulgación; publicación; revelación
decreet acuerdo; anuncio; aviso; decisión; decreto; determinación; medida; notificación; promulgación; resolución
maatregel abastecimiento; aprovisionamiento; decisión; decreto; determinación; fijación; medida; previsión; resolución
schikking abastecimiento; aprovisionamiento; decisión; decreto; determinación; fijación; medida; previsión; resolución acorde; acuerdo; arreglo; clasificación; compromiso; contrato; convenio; disposición; distribución; división; pacto; permiso; ratificación; tratado
uitvaardiging acuerdo; anuncio; aviso; decisión; decreto; determinación; medida; notificación; promulgación; resolución
verordening bando; decreto; orden; ordenanza reglamento administrativo
voorziening abastecimiento; aprovisionamiento; decisión; decreto; determinación; fijación; medida; previsión; resolución abastecimiento; acomodamiento; alojamiento; aprovisionamiento; asistencia; cuidado; suministro

Palabras relacionadas con "decreto":

  • decretos

Sinónimos de "decreto":


Wiktionary: decreto

decreto
noun
  1. juridisch|nld verordening van overheidswege

decretar:

decretar verbo

  1. decretar (dictar; mandar; fijar; estipular; ordenar)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verbo (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  2. decretar (ordenar; prescribir; disponer; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verbo (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verbo (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  3. decretar (proclamar; ordenar; promulgar)
    ordonneren; decreteren; verordenen; verordineren; afkondigen
    • ordonneren verbo
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordineren verbo (verordineer, verordineert, verordineerde, verordineerden, verordineerd)
    • afkondigen verbo (kondig af, kondigt af, kondigde af, kondigden af, afgekondigd)
  4. decretar (encabezar; guiar; llevar; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verbo (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verbo (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  5. decretar (ordenar; mandar; dar orden de)
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verbo (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  6. decretar (mandar; encargar; encomendar; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verbo (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verbo (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verbo (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verbo (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verbo (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verbo (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)

Conjugaciones de decretar:

presente
  1. decreto
  2. decretas
  3. decreta
  4. decretamos
  5. decretáis
  6. decretan
imperfecto
  1. decretaba
  2. decretabas
  3. decretaba
  4. decretábamos
  5. decretabais
  6. decretaban
indefinido
  1. decreté
  2. decretaste
  3. decretó
  4. decretamos
  5. decretasteis
  6. decretaron
fut. de ind.
  1. decretaré
  2. decretarás
  3. decretará
  4. decretaremos
  5. decretaréis
  6. decretarán
condic.
  1. decretaría
  2. decretarías
  3. decretaría
  4. decretaríamos
  5. decretaríais
  6. decretarían
pres. de subj.
  1. que decrete
  2. que decretes
  3. que decrete
  4. que decretemos
  5. que decretéis
  6. que decreten
imp. de subj.
  1. que decretara
  2. que decretaras
  3. que decretara
  4. que decretáramos
  5. que decretarais
  6. que decretaran
miscelánea
  1. ¡decreta!
  2. ¡decretad!
  3. ¡no decretes!
  4. ¡no decretéis!
  5. decretado
  6. decretando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for decretar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanvoeren dirección; mando
leidinggeven dirigir
verordenen declaración; determinación; imposición
voorschrijven declaración; determinación; imposición
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanvoeren conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero abordar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar; plantear; proponer; sugerir
afkondigen decretar; ordenar; proclamar; promulgar anunciar; avisar; comunicar; declarar; difundir; divulgar; emitir; hacer público; informar de; levantar la prohibición de; notificar; proclamar; promulgar; publicar; revelar
bevel voeren over conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
bevelen dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
commanderen conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; encargar; encomendar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; obligar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
decreteren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; proclamar; promulgar anunciar; declarar; notificar
dicteren decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir dictar; dictar una carta; prescribir; recetar
gebieden dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
gelasten dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
leiden conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; dirigir; echar; encabezar; escoltar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
leidinggeven conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
opdragen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar agobiar; cargar; dar un encargo; encargar; encomendar; gravar; instruir; mandar; ordenar; pesar sobre
ordonneren decretar; ordenar; proclamar; promulgar
verordenen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; proclamar; promulgar
verordineren decretar; ordenar; proclamar; promulgar
verordonneren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
voorschrijven decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir

Sinónimos de "decretar":


Wiktionary: decretar

decretar
verb
  1. bij decreet vaststellen