Español

Traducciones detalladas de pegarse de español a neerlandés

pegarse:

pegarse verbo

  1. pegarse
    vastkoeken
    • vastkoeken verbo (koek vast, koekt vast, koekte vast, koekten vast, vastgekoekt)
  2. pegarse
    aanbakken
    • aanbakken verbo (bak aan, bakt aan, bakte aan, bakten aan, aangebakken)
  3. pegarse (destronar; joder; engañar; )
    verneuken
    • verneuken verbo (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)
  4. pegarse (pegar)
    plakken; vastplakken; aan elkaar hangen; klitten; aaneenplakken; aan elkaar kleven; kleven
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • vastplakken verbo (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • aan elkaar kleven verbo (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • kleven verbo (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
  5. pegarse (pegar)
    samenplakken; klitten
  6. pegarse (pegar)
    lijmen; vastplakken; vastlijmen; vastkleven
    • lijmen verbo (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)
    • vastplakken verbo (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • vastkleven verbo (kleef vast, kleeft vast, kleefde vast, kleefden vast, vastgekleefd)
  7. pegarse (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen verbo (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen verbo (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten verbo (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren verbo (por, port, porde, porden, gepord)
  8. pegarse (pegar; encolar)
    aankleven
    • aankleven verbo (kleef aan, kleeft aan, kleefde aan, kleefden aan, aangekleefd)
  9. pegarse (pegar; encolar)
    plakken; aaneenplakken; klitten; vastlijmen
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
    • klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  10. pegarse (encolar; pegar)
    vastplakken; aan elkaar kleven; plakken; klitten; aaneenplakken
    • vastplakken verbo (plak vast, plakt vast, plakte vast, plakten vast, vastgeplakt)
    • aan elkaar kleven verbo (kleef aan elkaar, kleeft aan elkaar, kleefde aan elkaar, kleefden aan elkaar, aan elkaar gekleefd)
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)
    • aaneenplakken verbo (plak aaneen, plakt aaneen, plakte aaneen, plakten aaneen, aaneengeplakt)
  11. pegarse (encolar; pegar)
    vastlijmen; aanlijmen; lijmen
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
    • aanlijmen verbo (lijm aan, lijmt aan, lijmde aan, lijmden aan, aangelijmd)
    • lijmen verbo (lijm, lijmt, lijmde, lijmden, gelijmd)

Conjugaciones de pegarse:

presente
  1. me pego
  2. te pegas
  3. se pega
  4. nos pegamos
  5. os pegáis
  6. se pegan
imperfecto
  1. me pegaba
  2. te pegabas
  3. se pegaba
  4. nos pegábamos
  5. os pegabais
  6. se pegaban
indefinido
  1. me pegué
  2. te pegaste
  3. se pegó
  4. nos pegamos
  5. os pegasteis
  6. se pegaron
fut. de ind.
  1. me pegaré
  2. te pegarás
  3. se pegará
  4. nos pegaremos
  5. os pegaréis
  6. se pegarán
condic.
  1. me pegaría
  2. te pegarías
  3. se pegaría
  4. nos pegaríamos
  5. os pegaríais
  6. se pegarían
pres. de subj.
  1. que me pegue
  2. que te pegues
  3. que se pegue
  4. que nos peguemos
  5. que os peguéis
  6. que se peguen
imp. de subj.
  1. que me pegara
  2. que te pegaras
  3. que se pegara
  4. que nos pegáramos
  5. que os pegarais
  6. que se pegaran
miscelánea
  1. ¡pégate!
  2. ¡pegaos!
  3. ¡no te pegues!
  4. ¡no os peguéis!
  5. pegado
  6. pegándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

pegarse [el ~] sustantivo

  1. el pegarse
    aanplakken; vastplakken
  2. el pegarse (el pegar)
    het lijmen; kleven; het plakken; vastkleven; vastlijmen

Translation Matrix for pegarse:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanjagen impulsar; propulsar
aanlijmen pegadurar
aanplakken pegarse
aansporen a instancias de; activación; aliento; animación; animar; animar a; envalentonamiento; estimulación; estimular; estímulo; impulsar; incitación; incitar a
kleven el pegar; pegarse
lijmen el pegar; pegarse pegadurar
plakken el pegar; pegarse
porren empujar
vastkleven el pegar; pegarse
vastlijmen el pegar; pegarse pegadurar
vastplakken pegarse
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan elkaar hangen pegar; pegarse
aan elkaar kleven encolar; pegar; pegarse
aanbakken pegarse
aaneenplakken encolar; pegar; pegarse
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aankleven encolar; pegar; pegarse
aanlijmen encolar; pegar; pegarse
aansporen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar
kleven pegar; pegarse fijar; pegar
klitten encolar; pegar; pegarse
lijmen encolar; pegar; pegarse enganchar; pegar
opjutten aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar agobiar; animar; apresurar; apurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
plakken encolar; pegar; pegarse fijar; pegar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
samenplakken pegar; pegarse
vastkleven pegar; pegarse
vastkoeken pegarse
vastlijmen encolar; pegar; pegarse enganchar; fijar; pegar
vastplakken encolar; pegar; pegarse enganchar; pegar
verneuken agarrar; alzar; amanecer; burlarse; colocar; dar el pego; dar salida; depositar; desconectar; destituir; destronar; dársela; engañar; estafar; hacer trampa; hacer trampas; hacer una mala jugada; joder; mentir; pegarle a una persona; pegarse; robar con engaño; socaliñar; timar; tomar el pelo; trapacear

Wiktionary: pegarse

pegarse
verb
  1. door het bakken aankoeken, vasthechten
  2. met een koek bedekt worden

Cross Translation:
FromToVia
pegarse plakken; kleven adhere — To stick fast or cleave
pegarse kleven stick — to become attached, to adhere (intransitive)

Traducciones relacionadas de pegarse