Francés

Traducciones detalladas de appeler de francés a neerlandés

appeler:

appeler verbo (appelle, appelles, appelons, appelez, )

  1. appeler (nommer; mentionner; citer)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen verbo (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen verbo (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven verbo (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen verbo (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. appeler (téléphoner; donner un coup de fil; téléphoner à quelqu'un)
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  3. appeler (mentionner; nommer)
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen verbo (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen verbo (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen verbo (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  4. appeler (téléphoner; donner un coup de fil)
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen verbo (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen verbo (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen verbo (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
  5. appeler (crier)
    roepen
    • roepen verbo (roep, roept, riep, riepen, geroepen)
  6. appeler
    appelleren; appèl aantekenen
  7. appeler
    aanroepen
    • aanroepen verbo (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  8. appeler (héler; aborder; crier; )
    praaien; aanroepen
    • praaien verbo (praai, praait, praaide, praaiden, gepraaid)
    • aanroepen verbo (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
  9. appeler (convoquer; appeler à; sommer; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen verbo (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren verbo (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden verbo (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  10. appeler (invoquer; convoquer; laisser venir; amener à soi)
    oproepen; ontbieden; laten komen; tevoorschijn roepen
  11. appeler (faire appel à; solliciter)
    beroep doen op
    • beroep doen op verbo (doe beroep op, doet beroep op, deed beroep op, deden beroep op, beroep gedaan op)
  12. appeler (inviter)
    inroepen
    • inroepen verbo (roep in, roept in, riep in, riepen in, ingeroepen)
  13. appeler (assigner; citer en justice; citer; traduire)
    dagvaarden
    • dagvaarden verbo (dagvaard, dagvaardt, dagvaardde, dagvaardden, gedagvaard)
  14. appeler (faire opposition; mentionner)
    verzet aantekenen; aantekenen
  15. appeler (faire appel à; convoquer; invoquer; engager; appeler à)
    erbij halen; erbij roepen
    • erbij halen verbo (haal erbij, haalt erbij, haalde erbij, haalden erbij, erbij gehaald)
    • erbij roepen verbo (roep erbij, roept erbij, riep erbij, riepen erbij, erbij geroepen)
  16. appeler (crier à; évoquer; aborder; )
    aanroepen; toeroepen
    • aanroepen verbo (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • toeroepen verbo (roep toe, roept toe, riep toe, riepen toe, toegeroepen)
  17. appeler (faire entrer; introduire)
  18. appeler (icône Appeler)
    bellen; aanroepen
    • bellen verbo (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanroepen verbo (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)

Conjugaciones de appeler:

Présent
  1. appelle
  2. appelles
  3. appelle
  4. appelons
  5. appelez
  6. appellent
imparfait
  1. appelais
  2. appelais
  3. appelait
  4. appelions
  5. appeliez
  6. appelaient
passé simple
  1. appelai
  2. appelas
  3. appela
  4. appelâmes
  5. appelâtes
  6. appelèrent
futur simple
  1. appellerai
  2. appelleras
  3. appellera
  4. appellerons
  5. appellerez
  6. appelleront
subjonctif présent
  1. que j'appelle
  2. que tu appelles
  3. qu'il appelle
  4. que nous appelions
  5. que vous appeliez
  6. qu'ils appellent
conditionnel présent
  1. appellerais
  2. appellerais
  3. appellerait
  4. appellerions
  5. appelleriez
  6. appelleraient
passé composé
  1. ai appelé
  2. as appelé
  3. a appelé
  4. avons appelé
  5. avez appelé
  6. ont appelé
divers
  1. appelle!
  2. appelez!
  3. appelons!
  4. appelé
  5. appelant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for appeler:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanroepen interpellation; invocation
bellen appel; coup de fil; sonner; sonnerie; sonnerie à la porte
beroep doen op appel
opbellen appel; coup de fil; sonnerie
praaien interpellation; invocation
roepen cris; hurlements
toeroepen crier à
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; arraisonner; convoquer; crier; crier à; héler; icône Appeler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer embaucher; engager; faire appel à
aantekenen appeler; faire opposition; mentionner consigner; coucher par écrit; mettre par écrit; mettre à l'écrit
appelleren appeler faire appel
appèl aantekenen appeler faire appel
bellen appeler; donner un coup de fil; icône Appeler; téléphoner; téléphoner à quelqu'un faire sonner; sonner; sonner à la porte; sonnerie
benoemen appeler; citer; mentionner; nommer désigner; engager; nommer; poser
beroep doen op appeler; faire appel à; solliciter
bestempelen appeler; mentionner; nommer authentifier; authentiquer; confirmer; entériner; ratifier; valider
betitelen appeler; mentionner; nommer
binnen halen appeler; faire entrer; introduire faire la cueillette; faire la récolte; moissonner; récolter
binnenroepen appeler; faire entrer; introduire
dagvaarden appeler; assigner; citer; citer en justice; traduire
door de telefoon praten appeler; donner un coup de fil; téléphoner; téléphoner à quelqu'un
een naam geven appeler; citer; mentionner; nommer
erbij halen appeler; appeler à; convoquer; engager; faire appel à; invoquer
erbij roepen appeler; appeler à; convoquer; engager; faire appel à; invoquer
iemand opbellen appeler; donner un coup de fil; téléphoner
inroepen appeler; inviter embaucher; engager; faire appel à
laten komen amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
noemen appeler; citer; mentionner; nommer citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
ontbieden amener à soi; appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; invoquer; laisser venir; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
opbellen appeler; donner un coup de fil; téléphoner
oproepen amener à soi; appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; invoquer; laisser venir; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de
praaien aborder; accoster; appeler; arraisonner; crier; crier à; héler
roepen appeler; crier
sommeren appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de exhorter à; intimer; sommer; sommer de
telefoneren appeler; donner un coup de fil; téléphoner; téléphoner à quelqu'un
telefoontje plegen appeler; donner un coup de fil; téléphoner
tevoorschijn roepen amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
toeroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; convoquer; crier; crier à; héler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer
vernoemen appeler; citer; mentionner; nommer
verzet aantekenen appeler; faire opposition; mentionner

Sinónimos de "appeler":


Wiktionary: appeler

appeler
verb
  1. désigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.
appeler
verb
  1. een beroep doen op, speculeren op
  2. een naam geven
  3. op een bepaalde wijze genoemd zijn
  4. met een naam aanduiden
  5. iemand telefonisch proberen te bereiken
  6. met verheffing van stem de aandacht van iemand trachten te verkrijgen

Cross Translation:
FromToVia
appeler appeleren; beroep doen op appeal — to call upon another to decide a question controverted, to corroborate a statement, to vindicate one's rights, etc
appeler namen; benoemen; benamen; vernoemen bename — to give a name, call
appeler roepen call — to request, summon, or beckon
appeler schreeuwen call — to cry or shout
appeler opbellen call — to contact by telephone
appeler noemen call — to name or refer to
appeler heten call — to be called
appeler benoemen name — to publicly implicate
appeler telefoneren phone — to call (someone) on the telephone
appeler bellen; opbellen; telefoneren anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
appeler inroepen anrufen — (transitiv) jemanden bitten, sich als Helfer, Vermittler oder dergleichen entscheidend in etwas einzuschalten/auf etwas Einfluss zu nehmen
appeler bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten

Appeler:

Appeler

  1. Appeler

Appeler verbo

  1. Appeler
    Kies

Translation Matrix for Appeler:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
Kies Appeler
Nummer kiezen Appeler

appeler à:

appeler à verbo

  1. appeler à (convoquer; appeler; sommer; )
    oproepen; sommeren; ontbieden
    • oproepen verbo (roep op, roept op, riep op, riepen op, opgeroepen)
    • sommeren verbo (sommeer, sommeert, sommeerde, sommeerden, gesommeerd)
    • ontbieden verbo (ontbied, ontbiedt, ontbood, ontboden, ontboden)
  2. appeler à (crier à; évoquer; appeler; )
    aanroepen; toeroepen
    • aanroepen verbo (roep aan, roept aan, riep aan, riepen aan, aangeroepen)
    • toeroepen verbo (roep toe, roept toe, riep toe, riepen toe, toegeroepen)
  3. appeler à (faire appel à; convoquer; appeler; invoquer; engager)
    erbij halen; erbij roepen
    • erbij halen verbo (haal erbij, haalt erbij, haalde erbij, haalden erbij, erbij gehaald)
    • erbij roepen verbo (roep erbij, roept erbij, riep erbij, riepen erbij, erbij geroepen)

Translation Matrix for appeler à:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanroepen interpellation; invocation
toeroepen crier à
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; convoquer; crier; crier à; héler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer aborder; accoster; appeler; arraisonner; crier; crier à; embaucher; engager; faire appel à; héler; icône Appeler
erbij halen appeler; appeler à; convoquer; engager; faire appel à; invoquer
erbij roepen appeler; appeler à; convoquer; engager; faire appel à; invoquer
ontbieden appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
oproepen appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de amener à soi; appeler; convoquer; invoquer; laisser venir
sommeren appeler; appeler à; assigner en justice; citer en justice; convoquer; interpeller; intimer; notifier; paraître devant le tribunal; remémorer; sommer; sommer de exhorter à; intimer; sommer; sommer de
toeroepen aborder; accoster; appeler; appeler à; convoquer; crier; crier à; héler; interpeller; inviter; invoquer; évoquer

Traducciones relacionadas de appeler