Resumen
Francés a neerlandés:   más información...
  1. prendre:
  2. Wiktionary:


Francés

Traducciones detalladas de prendre de francés a neerlandés

prendre:

prendre verbo (prends, prend, prenons, prenez, )

  1. prendre
    nemen
    – het grijpen of tevoorschijn halen 1
    • nemen verbo (neem, neemt, nam, namen, genomen)
      • neem maar een koekje hoor!1
    pakken
    • pakken verbo (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
  2. prendre (aller chercher; emporter; enlever; )
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen verbo (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen verbo (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen verbo (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen verbo (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen verbo (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  3. prendre (saisir; entendre; attraper; )
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken verbo (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen verbo (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken verbo (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten verbo (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen verbo (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  4. prendre (se servir de; user; utiliser; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren verbo (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van verbo (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen verbo (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  5. prendre (accueillir; recevoir; accepter; )
    ontvangen; accepteren; aannemen; aanvaarden; in ontvangst nemen
    • ontvangen verbo (ontvang, ontvangt, ontving, ontvingen, ontvangen)
    • accepteren verbo (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
    • aannemen verbo (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden verbo (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • in ontvangst nemen verbo (neem in ontvangst, neemt in ontvangst, nam in ontvangst, namen in ontvangst, in ontvangst genomen)
  6. prendre (commencer; commencer à; démarrer; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten verbo (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen verbo (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen verbo (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
  7. prendre (aller chercher; venir chercher; ramasser; aller prendre; chercher)
    ophalen; afhalen en meenemen; oppikken
  8. prendre (saisir; attraper; se cramponner à; )
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen verbo (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken verbo (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen verbo (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen verbo
  9. prendre (s'emparer de; obtenir; recevoir; )
    verkrijgen; verwerven; iets bemachtigen; kopen; eigen maken
  10. prendre (absorber; incorporer; assimiler; )
    opnemen; absorberen; opslorpen; opslurpen
    • opnemen verbo (neem op, neemt op, nam op, namen op, opgenomen)
    • absorberen verbo (absorbeer, absorbeert, absorbeerde, absorbeerden, geabsorbeerd)
    • opslorpen verbo (slorp op, slorpt op, slorpte op, slorpten op, opgeslorpt)
    • opslurpen verbo (slurp op, slurpt op, slurpte op, slurpten op, opgeslurpt)
  11. prendre (sélectionner; choisir; élire; préférer; opter pour)
    kiezen; selecteren; uitzoeken; uitkiezen; uitpikken; selectie toepassen; schiften; ziften
    • kiezen verbo (kies, kiest, koos, kozen, gekozen)
    • selecteren verbo (selecteer, selecteert, selecteerde, selecteerden, geselecteerd)
    • uitzoeken verbo (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • uitkiezen verbo (kies uit, kiest uit, koos uit, kozen uit, uitgekozen)
    • uitpikken verbo (pik uit, pikt uit, pikte uit, pikten uit, uitgepikt)
    • selectie toepassen verbo (pas selectie toe, past selectie toe, paste selectie toe, pasten selectie toe, selectie toegepast)
    • schiften verbo (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • ziften verbo (zift, ziftte, ziftten, gezift)
  12. prendre (entreprendre; engager; commencer; )
    ondernemen; aangaan
    • ondernemen verbo (onderneem, onderneemt, ondernam, ondernamen, ondernomen)
    • aangaan verbo (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
  13. prendre (voler; enlever; chiper; )
    stelen; pikken; verdonkeremanen; ontnemen; toeëigenen; snaaien; gappen; kapen; inpikken; roven; ontfutselen; jatten; ontvreemden; wegpikken; wegnemen; plunderen; wegkapen; benemen; achteroverdrukken; afnemen; vervreemden; verduisteren; verdonkeren; wegpakken; leegstelen
    • stelen verbo (steel, steelt, stal, stalen, gestolen)
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • verdonkeremanen verbo (verdonkeremaan, verdonkeremaant, verdonkeremaande, verdonkeremaanden, verdonkeremaand)
    • ontnemen verbo (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • toeëigenen verbo (eigen toe, eigent toe, eigende toe, eigenden toe, toegeeigend)
    • snaaien verbo (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • gappen verbo (gap, gapt, gapte, gapten, gegapt)
    • kapen verbo (kaap, kaapt, kaapte, kaapten, gekaapt)
    • inpikken verbo (pik in, pikt in, pikte in, pikten in, ingepikt)
    • roven verbo (roof, rooft, roofde, roofden, geroofd)
    • ontfutselen verbo (ontfutsel, ontfutselt, ontfutselde, ontfutselden, ontfutseld)
    • jatten verbo (jat, jatte, jatten, gejat)
    • ontvreemden verbo (ontvreemd, ontvreemdt, ontvreemdde, ontvreemdden, ontvreemd)
    • wegpikken verbo (pik weg, pikt weg, pikte weg, pikten weg, weggepikt)
    • wegnemen verbo (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • plunderen verbo (plunder, plundert, plunderde, plunderden, geplunderd)
    • wegkapen verbo (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • benemen verbo (beneem, beneemt, benam, benamen, benomen)
    • achteroverdrukken verbo (druk achterover, drukt achterover, drukte achterover, drukten achterover, achterovergedrukt)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • vervreemden verbo (vervreemd, vervreemdt, vervreemdde, vervreemdden, vervreemd)
    • verduisteren verbo (verduister, verduistert, verduisterde, verduisterden, verduisterd)
    • verdonkeren verbo (verdonker, verdonkert, verdonkerde, verdonkerden, verdonkerd)
    • wegpakken verbo (pak weg, pakt weg, pakte weg, pakten weg, weggepakt)
    • leegstelen verbo (steel leeg, steelt leeg, stal leeg, stalen leeg, leeggestolen)
  14. prendre (ramasser; recueillir; cueillir; amasser)
    oprapen; oppikken; opsnappen; oppakken
    • oprapen verbo (raap op, raapt op, raapte op, raapten op, opgeraapt)
    • oppikken verbo (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • opsnappen verbo (snap op, snapt op, snapte op, snapten op, opgesnapt)
    • oppakken verbo (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
  15. prendre (rendre inaccesible; occuper)
    bezetten; ontoegankelijk maken
  16. prendre (conquérir; occuper; faire la conquête de; s'emparer de)
    veroveren
    • veroveren verbo (verover, verovert, veroverde, veroverden, veroverd)
  17. prendre (souffler; piquer; chiper; attraper; barboter)
    grissen; grijpen; jatten; snaaien; pikken; wegkapen; graaien
    • grissen verbo (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • jatten verbo (jat, jatte, jatten, gejat)
    • snaaien verbo (snaai, snaait, snaaide, snaaiden, gesnaaid)
    • pikken verbo (pik, pikt, pikte, pikten, gepikt)
    • wegkapen verbo (kaap weg, kaapt weg, kaapte weg, kaapten weg, weggekaapt)
    • graaien verbo (graai, graait, graaide, graaiden, gegraaid)
  18. prendre (empoigner; saisir; attraper; s'accrocher à)
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen verbo
    • vastgrijpen verbo (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen verbo (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken verbo (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken verbo (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten verbo (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen verbo (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  19. prendre (arrêter; enchaîner; saisir; écrouer; mettre en état d'arrestation)
    aanhouden; arresteren; gevangennemen; oppakken; inrekenen
    • aanhouden verbo (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • arresteren verbo (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)
    • oppakken verbo (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
    • inrekenen verbo (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)
  20. prendre (enchaîner; lier; saisir; )
    boeien; ketenen; binden; kluisteren
    • boeien verbo (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
    • ketenen verbo (keten, ketent, ketende, ketenden, geketend)
    • binden verbo (bind, bindt, bond, bonden, gebonden)
    • kluisteren verbo (kluister, kluistert, kluisterde, kluisterden, gekluisterd)
  21. prendre (capturer; attraper)
    buitmaken; vangen
    • buitmaken verbo (maak buit, maakt buit, maakte buit, maakten buit, buitgemaakt)
    • vangen verbo (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
  22. prendre (accepter un cadeau; accepter; adopter)
    aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
    • aannemen verbo (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aanvaarden verbo (aanvaard, aanvaardt, aanvaardde, aanvaardden, aanvaard)
    • accepteren verbo (accepteer, accepteert, accepteerde, accepteerden, geaccepteerd)
  23. prendre (se servir; saisir)
    toegrijpen; zich bedienen; grijpen; ingrijpen; toetasten; aanpakken
    • toegrijpen verbo (grijp toe, grijpt toe, greep toe, grepen toe, toegegrepen)
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • ingrijpen verbo (grijp in, grijpt in, greep in, grepen in, ingegrepen)
    • toetasten verbo (tast toe, tastte toe, tastten toe, toegetast)
    • aanpakken verbo (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
  24. prendre (s'emparer de; obtenir; recevoir; )
    verkrijgen; te pakken krijgen; iets bemachtigen
  25. prendre (saisir)
    bevangen
    • bevangen verbo (bevang, bevangt, beving, bevingen, bevangen)
  26. prendre (fasciner; captiver; saisir; )
    intrigeren; fascineren; boeien
    • intrigeren verbo (intrigeer, intrigeert, intrigeerde, intrigeerden, geïntrigeerd)
    • fascineren verbo (fascineer, fascineert, fascineerde, fascineerden, gefascineerd)
    • boeien verbo (boei, boeit, boeide, boeiden, geboeid)
  27. prendre (en vouloir à quelqu'un; blâmer; avoir de la rancune; )
    beschuldigen; iemand iets verwijten; blameren; kwalijk nemen; nadragen; voor de voeten gooien; iemand iets aanrekenen; laken; aanwrijven
  28. prendre (aller chercher qc; obtenir qc; tirer qc; )
  29. prendre (dérober; priver de; retirer; )
    ontnemen; depriveren; te kort doen; beroven van
    • ontnemen verbo (ontneem, ontneemt, ontnam, ontnomen, ontnomen)
    • depriveren verbo (depriveer, depriveert, depriveerde, depriveerden, gedepriveerd)
    • te kort doen verbo (doe te kort, doet te kort, deed te kort, deden te kort, te kort gedaan)
    • beroven van verbo (beroof van, berooft van, beroofde van, beroofden van, beroofd van)
  30. prendre (recruter; embaucher; engager)
    rekruteren; werven; aanwerven
    • rekruteren verbo (rekruteer, rekruteert, rekruteerde, rekruteerden, gerekruteerd)
    • werven verbo (werf, werft, wierf, wierven, geworven)
    • aanwerven verbo (werf aan, werft aan, werfde aan, werfden aan, aangeworven)

Conjugaciones de prendre:

Présent
  1. prends
  2. prends
  3. prend
  4. prenons
  5. prenez
  6. prennent
imparfait
  1. prenais
  2. prenais
  3. prenait
  4. prenions
  5. preniez
  6. prenaient
passé simple
  1. pris
  2. pris
  3. prit
  4. prîmes
  5. prîtes
  6. prirent
futur simple
  1. prendrai
  2. prendras
  3. prendra
  4. prendrons
  5. prendrez
  6. prendront
subjonctif présent
  1. que je prenne
  2. que tu prennes
  3. qu'il prenne
  4. que nous prennions
  5. que vous prenniez
  6. qu'ils prennent
conditionnel présent
  1. prendrais
  2. prendrais
  3. prendrait
  4. prendrions
  5. prendriez
  6. prendraient
passé composé
  1. ai pris
  2. as pris
  3. a pris
  4. avons pris
  5. avez pris
  6. ont pris
divers
  1. prends!
  2. prenez!
  3. prenons!
  4. pris
  5. prenant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for prendre:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aangaan concerner; fait d'affecter; fait de toucher à
aanhouden obstination; persistance; persévérance; ténacité
aanklampen empoigne; prise
aannemen accepter; adoptir; hypothèse; supposition
aanpakken empoigne; prise
aanvaarden acceptation; adoption; prise de possession; prise en charge
aanvangen commencement; début
absorberen absorption
accepteren acceptation
afnemen diminution de force; décroissement de force; époussetage
arresteren arrestation
beetnemen prise; saisie
beetpakken empoigne; prise; saisie
beginnen commencement; début
beschuldigen accusation
boeien menottes
gebruiken coutumes; habitudes; moeurs
grijpen arrestation
inpikken parasitisme
ketenen chaînes; menottes
kiezen faire son choix; motion; voix; vote
kopen achat; acquisition; affaire; obtention
kwalijk nemen reproche
laken drap; drap de lit; lin; linge; tapis de table; toile
ontnemen déprivation
opnemen absorption; enregistrement; fait d'ingurgiter
oprapen ramassage
opslorpen absorption; fait d'ingurgiter
rekruteren acte de recruter; engagement; recrutement
roven croûtes apparaissant pendant la guérison d'une blessure
selecteren sélection
stelen manches; puits; tiges; timon; verges
uitzoeken sélection
vastpakken prise; saisie
vatten compréhension
verduisteren anomalie; désordre; détournement; escroquerie; fraude; irrégularité; irrégularités; malversation; obscurcissement; réception; tricherie; vol
wegnemen amputation; amputer; enlèvement; reprise; repriser
werven chantiers de construction navale
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aangaan commencer; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; mettre en marche; prendre; toucher atteindre; compatir; concerner; engager; intéresser; lier; nouer; regarder; s'agir de; s'intéresser; se rapporter à; toucher
aanhouden arrêter; enchaîner; mettre en état d'arrestation; prendre; saisir; écrouer arrêter; attraper; capturer; continuer; durer; endurer; faire prisonnier; imposer; insister sur qc; mettre sous les verrous; persister; persévérer; pousser; presser; résister; saisir; se continuer; se poursuivre; subsister; supporter; tenir jusqu'au bout; tenir le coup
aanklampen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
aannemen accepter; accepter un cadeau; accueillir; adopter; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir accepter; admettre; adopter; assumer; croire; croire en; embaucher; engager; estimer; nommer; penser; prendre en charge; prendre en service; présumer; recruter; supposer
aanpakken attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se servir attaquer; ne pas prendre des demi-mesures; prendre en main; saisir; être dynamique
aanvaarden accepter; accepter un cadeau; accueillir; adopter; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir accepter; admettre; assumer; ne pas se défendre de qc; s'accomoder de qc; s'arranger de qc; se contenter de qc; se laisser attribuer qc
aanvangen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
aanwerven embaucher; engager; prendre; recruter
aanwrijven avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; condamner; critiquer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; réprouver; vitupérer
absorberen absorber; aspirer; assimiler; finir en faisant du bruit; incorporer; ingurgiter; prendre; s'imprégner absorber; avaler; ingérer
accepteren accepter; accepter un cadeau; accueillir; adopter; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir accepter; admettre; assumer; ne pas se défendre de qc; s'accomoder de qc; s'arranger de qc; se contenter de qc; se laisser attribuer qc
achteroverdrukken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter chiper; dérober; piquer; subtiliser; voler
afhalen aller chercher; améliorer; collecter; emporter; enlever; lever; prendre; ramasser; recueillir dépouiller; écorcher
afhalen en meenemen aller chercher; aller prendre; chercher; prendre; ramasser; venir chercher
afnemen aller chercher; améliorer; barboter; chiper; choper; collecter; dérober; emporter; enlever; faucher; lever; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; ramasser; recueillir; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter aliéner; amenuiser; amoindrir; baisser; chasser; diminuer; décliner; décroître; défaillir; dépoussiérer; enlever la poussière; expulser; nettoyer; renvoyer; repousser; réduire; régresser; rétrécir; se contracter; se débarrasser de; se restreindre; se rétrécir; écarter; éloigner; épousseter; ôter la poussière
arresteren arrêter; enchaîner; mettre en état d'arrestation; prendre; saisir; écrouer arrêter; attraper; capturer; faire prisonnier; mettre sous les verrous; saisir
beetgrijpen attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
beetnemen attraper; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir faire marcher; jouer un tour à; monter un bateau à
beetpakken attraper; clouer; coller à; empoigner; prendre; s'accrocher à; saisir; se cramponner à
beginnen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher annoncrer; commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; inaugurer; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en marche; se mettre en mouvement; étrenner
benemen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
beroven van dérober; enlever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; retirer; subtiliser; voler
beschuldigen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment accuser; avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; blâmer; charger; condamner; critiquer; dénoncer; déshonorer; imputer; incriminer; inculper; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; soupçonner; suspecter; vitupérer
bevangen prendre; saisir
bezetten occuper; prendre; rendre inaccesible
bezigen appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser appliquer; employer; user; utiliser
binden captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir attacher; bâillonner; ficeler; fixer; garrotter; lier; ligoter; nouer; relier; rélier
blameren avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; jeter quelque chose aux pieds de; reprocher; réprimander; vitupérer
boeien captiver; enchaîner; fasciner; joindre; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir passionner; retenir l'attention
buitmaken attraper; capturer; prendre
cadeau aannemen accepter; accepter un cadeau; adopter; prendre
depriveren dérober; enlever; ne pas suffire à; prendre; priver; priver de; retirer; subtiliser; voler
eigen maken capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de; se rendre maître de; se saisir de; usurper apprendre; faire l'apprentissage de; s'initier à
fascineren captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir
gappen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter arracher; chiper; dérober; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser; voler
gebruik maken van appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser employer; faire usage de; se servir de; user; user de; utiliser
gebruiken appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser appliquer; bouffer; casser la croûte; consacrer; consommer; consumer; consumer de drogue; croquer; déguster; déjeuner; déployer; dîner; employer; engager; faire usage de; manger; prendre en service; se droguer; se servir de; souper; user; user de; utiliser
gevangennemen arrêter; enchaîner; mettre en état d'arrestation; prendre; saisir; écrouer arrêter; attraper; capturer; faire prisonnier; mettre sous les verrous; saisir
graaien attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler farfouiller; fouiller; fouiner; fureter; tâtonner
grijpen attraper; barboter; chiper; clouer; coller à; empoigner; entendre; pincer; piquer; prendre; prendre au piège; s'accrocher à; s'emparer de; saisir; se cramponner à; se servir; souffler attaquer; saisir
grissen attraper; barboter; chiper; piquer; prendre; souffler chiper; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser
hanteren appliquer; employer; faire usage de; prendre; se servir de; user; user de; utiliser
iemand iets aanrekenen avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment
iemand iets verwijten avoir de la rancoeur; avoir de la rancune; avoir à redire; blâmer; compromettre; condamner; critiquer; discréditer; déshonorer; en vouloir à quelqu'un; enlever; garder rancune; gronder; jeter quelque chose aux pieds de; prendre; reprocher; retirer; réprimander; réprouver; éprouver du ressentiment avoir à redire; blâmer; critiquer; en vouloir à quelqu'un; reprocher; réprouver
iets bemachtigen acquérir; capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; réaliser; s'approprier; s'emparer de; saisir; se rendre maître de; se saisir de; usurper
iets halen acquérir qc; aller chercher qc; attraper qc; emprunter qc; obtenir qc; obtenir qc; prendre; tirer qc; tirer qc de
in ontvangst nemen accepter; accueillir; assumer; engager; entamer; prendre; ramasser; recevoir prendre livraison de; recevoir
ingrijpen prendre; saisir; se servir intercéder; intercéder en faveur de qn; intervenir; s'entremettre; s'interposer
inpikken barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter chiper; dérober; faucher; piller; piquer; rafler; subtiliser; voler
inrekenen arrêter; enchaîner; mettre en état d'arrestation; prendre; saisir; écrouer arrêter; attraper; capturer; faire prisonnier; mettre sous les verrous; saisir
intrigeren captiver; enchaîner; fasciner; lier; ligoter; obséder; passer les menottes; prendre; relier; saisir grenouiller; intriguer; magouiller
jatten attraper; barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; souffler; subtiliser; voler; ôter chiper; dérober; piquer; subtiliser; voler
kapen barboter; chiper; choper; dérober; enlever; faucher; marauder; piller; piquer; prendre; rafler; retirer; s'emparer; subtiliser; voler; ôter
ketenen captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir enchaîner; mettre aux fers; passer les menottes
kiezen choisir; opter pour; prendre; préférer; sélectionner; élire choisir; composer; numéroter; voter
klauwen attraper; entendre; pincer; prendre; prendre au piège; s'emparer de; saisir
kluisteren captiver; enchaîner; joindre; lier; ligoter; passer les menottes; prendre; relier; saisir
kopen capturer; faire l'apprentissage de; gagner; obtenir; prendre; prendre possession de quelque chose; recevoir; remporter; s'approprier; s'emparer de

Sinónimos de "prendre":


Wiktionary: prendre

prendre
verb
  1. ontnemen
  2. iets vastpakken met de handen
  3. vastgrijpen

Cross Translation:
FromToVia
prendre aannemen assume — adopt an idea
prendre nemen; beschouwen; aannemen consider — take up as an example
prendre aantekenen; noteren; opschrijven note — to record in writing
prendre nemen; krabben pick — to grasp and pull with fingers
prendre nemen; pakken take — to grab with the hands
prendre nemen take — to grab and move to oneself
prendre nemen take — to get into one's possession
prendre gebruiken einnehmen — dem Körper oral zuführen; zu sich nehmen, aufnehmen
prendre grijpen greifen — etwas mit der Hand nehmen, packen, anfassen, festhalten
prendre halen holen — etwas, jemanden zu sich kommen machen
prendre meenemen mitnehmen — Personen oder Dinge persönlich oder mit eigenem Transportmittel zu einem Ort bringen
prendre benemen; nemen; pakken; onderscheppen; gebruiken; ontnemen nehmen — eine Sache greifen
prendre tölten töltenHilfsverb „haben“, seltener auch „sein“; vornehmlich in Bezug auf Islandponys: sich in der Gangart Tölt fortbewegen, den Tölt benutzen
prendre afspreken verabreden — mündlich einen Termin, Treffpunkt oder Treffen vereinbaren

éprendre:


Sinónimos de "éprendre":


Traducciones relacionadas de prendre