Francés

Traducciones detalladas de conduire de francés a neerlandés

conduire:

conduire verbo (conduis, conduit, conduisons, conduisez, )

  1. conduire (diriger; piloter)
    rijden; karren
    • rijden verbo (rijd, rijdt, reed, reden, gereden)
    • karren verbo (kar, kart, karde, karden, gekard)
  2. conduire (mener; guider; diriger; entraîner; balayer)
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden verbo (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren verbo (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  3. conduire (être au volant; tenir le volant)
    sturen; zenden; aan het stuur zitten
  4. conduire (diriger; gérer; gouverner; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen verbo (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren verbo (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten verbo (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • managen verbo (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  5. conduire (accompagner; escorter; mener; chaperonner)
    begeleiden; chaperonneren; vergezellen; volgen; meegaan; geleiden; escorteren; meelopen
    • begeleiden verbo (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • chaperonneren verbo (chaperonneer, chaperonneert, chaperonneerde, chaperonneerden, gechaperonneerd)
    • vergezellen verbo (vergezel, vergezelt, vergezelde, vergezelden, vergezeld)
    • volgen verbo (volg, volgt, volgde, volgden, gevolgd)
    • meegaan verbo (ga mee, gaat mee, ging mee, gingen mee, meegegaan)
    • geleiden verbo (geleid, geleidt, geleidde, geleidden, geleid)
    • escorteren verbo (escorteer, escorteert, escorteerde, escorteerden, geëscorteerd)
    • meelopen verbo (loop mee, loopt mee, liep mee, liepen mee, meegelopen)
  6. conduire (escorter; accompagner)
    begeleiden; rondleiden
    • begeleiden verbo (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • rondleiden verbo (leid rond, leidt rond, leidde rond, leidden rond, rondgeleid)
  7. conduire (accompagner; emmener; reconduire; mener; escorter)
    begeleiden; wegbrengen
    • begeleiden verbo (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • wegbrengen verbo (breng weg, brengt weg, bracht weg, brachten weg, weggebracht)

Conjugaciones de conduire:

Présent
  1. conduis
  2. conduis
  3. conduit
  4. conduisons
  5. conduisez
  6. conduisent
imparfait
  1. conduisais
  2. conduisais
  3. conduisait
  4. conduisions
  5. conduisiez
  6. conduisaient
passé simple
  1. conduisis
  2. conduisis
  3. conduisit
  4. conduisîmes
  5. conduisîtes
  6. conduisirent
futur simple
  1. conduirai
  2. conduiras
  3. conduira
  4. conduirons
  5. conduirez
  6. conduiront
subjonctif présent
  1. que je conduise
  2. que tu conduises
  3. qu'il conduise
  4. que nous conduisions
  5. que vous conduisiez
  6. qu'ils conduisent
conditionnel présent
  1. conduirais
  2. conduirais
  3. conduirait
  4. conduirions
  5. conduiriez
  6. conduiraient
passé composé
  1. ai conduit
  2. as conduit
  3. a conduit
  4. avons conduit
  5. avez conduit
  6. ont conduit
divers
  1. conduis!
  2. conduisez!
  3. conduisons!
  4. conduit
  5. conduisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for conduire:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanvoeren direction; tête
besturen acte de gouverner; acte de régner; administration; direction
rijden usage de la voiture
sturen gouvernails; volants
vergezellen accompagnement; assistance; escorte; supervision; surveillance
voeren affouragement; alimentation; nourrissage; nutrition; valeur nutrionnelle
volgen poursuite
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan het stuur zitten conduire; tenir le volant; être au volant
aanvoeren administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider aborder; administrer; alléguer; avancer; avancer des arguments; avoir le commandement; citer; commander; diriger; entamer; gouverner; invoquer; lancer; mener; mettre en avant; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ordonner; piloter; proposer; présenter; présider; soulever
begeleiden accompagner; balayer; chaperonner; conduire; diriger; emmener; entraîner; escorter; guider; mener; reconduire
besturen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider administrer; diriger; gérer
chaperonneren accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
escorteren accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
geleiden accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
karren conduire; diriger; piloter brouetter; transporter dans une brouettte
leiden administrer; balayer; commander; conduire; diriger; entraîner; gouverner; guider; gérer; manier; mener; présider administrer; avoir le commandement; commander; diriger; gouverner; mener; ordonner; piloter; présider
leiding geven administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
managen administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider gérer; manier; être capable; être de taille à
meegaan accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
meelopen accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
meevoeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener
rijden conduire; diriger; piloter
rondleiden accompagner; conduire; escorter
sturen conduire; tenir le volant; être au volant envoyer; expédier; mettre à la poste; poster; renvoyer
vergezellen accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener
voeren balayer; conduire; diriger; entraîner; guider; mener alimenter; donner à manger; nourrir
volgen accompagner; chaperonner; conduire; escorter; mener courir après; effectuer le suivi; persécuter; pourchasser; poursuivre; succéder; suivre; suivre à pied; surveiller; traquer; venir après
voorzitten administrer; commander; conduire; diriger; gouverner; gérer; manier; mener; présider
wegbrengen accompagner; conduire; emmener; escorter; mener; reconduire aliéner; chasser; expulser; renvoyer; repousser; se débarrasser de; écarter; éloigner
zenden conduire; tenir le volant; être au volant diffuser; déposer; envoyer; envoyer à; expédier; expédier à; fournir; livrer; porter; radiodiffuser; remettre; transmettre; émaner; émettre

Sinónimos de "conduire":


Wiktionary: conduire

conduire
verb
  1. mener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
conduire
verb
  1. het stuur van een auto bedienen.

Cross Translation:
FromToVia
conduire samendrijven; drijven drive — herd (animals) in a particular direction
conduire besturen; rijden drive — operate (a wheeled motorized vehicle)
conduire pendelen drive — to travel by operating a motorized vehicle
conduire rijden drive — convey (a person, etc) in a wheeled motorized vehicle
conduire leiden lead — guide or conduct in a certain course
conduire leiden lead — draw or direct by influence
conduire leiden leiten — etwas in eine bestimmte Richtung/an ein bestimmtes Ziel lenken

Traducciones relacionadas de conduire