Inicio ->Diccionarios ->francés/neerlandés ->Traducir dissocier

Traducir dissocier de francés a neerlandés

Resumen
Francés a neerlandés:   más información...
  1. dissocier:
  2. Wiktionary:

Francés

Traducciones detalladas de dissocier de francés a neerlandés

dissocier:

dissocier verbo (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )

  1. dissocier (diviser; subdiviser; répartir; séparer; fendre)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen verbo (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen verbo (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen verbo (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  2. dissocier (arracher; rompre; enlever de force; )
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken verbo (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken verbo (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren verbo (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  3. dissocier (séparer; découpler; détacher; fissionner)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden verbo (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden verbo (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen verbo (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren verbo (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen verbo (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  4. dissocier (démolir; détruire; démonter; )
    afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen
    • afbreken verbo (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • slopen verbo (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
    • omverhalen verbo (haal omver, haalt omver, haalde omver, haalden omver, omver gehaald)
    • uit elkaar halen verbo (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • breken verbo (breek, breekt, brak, braken, gebroken)
    • neerhalen verbo (haal neer, haalt neer, haalde neer, haalden neer, neergehaald)
  5. dissocier (cliver; séparer)
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen verbo (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden verbo (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen verbo (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan verbo (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen verbo (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen verbo (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  6. dissocier
    ontkoppelen
    • ontkoppelen verbo (ontkoppel, ontkoppelt, ontkoppelde, ontkoppelden, ontkoppeld)
  7. dissocier
    groep opheffen

Conjugaciones de dissocier:

Présent
  1. dissocie
  2. dissocies
  3. dissocie
  4. dissocions
  5. dissociez
  6. dissocient
imparfait
  1. dissociais
  2. dissociais
  3. dissociait
  4. dissociions
  5. dissociiez
  6. dissociaient
passé simple
  1. dissociai
  2. dissocias
  3. dissocia
  4. dissociâmes
  5. dissociâtes
  6. dissocièrent
futur simple
  1. dissocierai
  2. dissocieras
  3. dissociera
  4. dissocierons
  5. dissocierez
  6. dissocieront
subjonctif présent
  1. que je dissocie
  2. que tu dissocies
  3. qu'il dissocie
  4. que nous dissociions
  5. que vous dissociiez
  6. qu'ils dissocient
conditionnel présent
  1. dissocierais
  2. dissocierais
  3. dissocierait
  4. dissocierions
  5. dissocieriez
  6. dissocieraient
passé composé
  1. ai dissocié
  2. as dissocié
  3. a dissocié
  4. avons dissocié
  5. avez dissocié
  6. ont dissocié
divers
  1. dissocie!
  2. dissociez!
  3. dissocions!
  5. dissocié
  6. dissociant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for dissocier:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afsplitsen dissociation; dédoublement; fendre; scission
breken brisement; rupture
delen portion
loskoppelen débrayer; désaccoupler
losrukken arrachement; déchirement; déchirure; fait d'arracher
uiteengaan séparation
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afbreken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abandonner; bloquer; briser; déroger; détruire; dévaster; faire arrêter; interrompre; obstruer; ravager; rompre; ruiner; saccager; transgresser
afscheiden dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer décharger; dégager; déporter; déverser; excréter; isoler; séparer; éjecter; évacuer
afsplitsen dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer fissionner; isoler; séparer
afzonderen dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer aliéner; chasser; expulser; isoler; mettre de côté; mettre à l'écart; mettre à part; renvoyer; repousser; réserver; se débarrasser de; séparer; tenir à l'écart; écarter; éloigner
breken abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abattre; abîmer; briser; casser; casser intentionellement; démolir; détruire; fracasser; mettre en pièces; rompre; se briser; se casser; se détraquer; écraser
delen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer partager
groep opheffen dissocier
loskoppelen cliver; dissocier; séparer détacher; retirer de la station d'accueil
losrukken arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
losscheuren arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher déchirer; fendre; fêler
lostrekken arracher; couper; dissocier; déchirer; enlever de force; rompre; s'arracher
neerhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine abaisser; abattre; critiquer quelqu'un acharnement; descendre; décharger; faire du tir; faire le procès de quelqu'un; rabaisser; sabrer; tirer
omverhalen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
ontkoppelen dissocier annuler le jumelage; débrayer; déconnecter; démonter
opdelen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer
opsplitsen dissocier; diviser; fendre; répartir; subdiviser; séparer
scheiden cliver; dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer couper; dedoubler; dire adieu à; divorcer; défaire; dégager; dénouer; détacher; libérer; ouvrir; se séparer; séparer
separeren dissocier; découpler; détacher; fissionner; séparer
slopen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine démolir; démonter; dépérir; détruire; dévaster; exténuer; fatiguer; ravager; ruiner; saccager; épuiser
splitsen cliver; dissocier; diviser; découpler; détacher; fendre; fissionner; répartir; subdiviser; séparer cliver; couper; dedoubler; fendre; fissurer; fractionnement; fractionner; hacher; scinder; se fendiller; se fendre
uit elkaar halen abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; cliver; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; s'arracher; s'écrouler; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine couper; dedoubler; débrider; dégarnir; dégréer; démanteler; démonter; démêler; dénouer
uiteengaan cliver; dissocier; séparer dire adieu à; se séparer; séparer
uitsplitsen cliver; dissocier; séparer

Sinónimos de "dissocier":


Wiktionary: dissocier

dissocier dissocier
verb
  1. (ergatief) in kleinere delen uiteenvallen
Cross Translation:
FromToVia
• dissocier → zich; afscheiden; scheiden; distantiëren ↔ dissociate — to make unrelated

Traducciones relacionadas de dissocier







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0555 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos