Francés

Traducciones detalladas de duper de francés a neerlandés

duper:

duper verbo (dupe, dupes, dupons, dupez, )

  1. duper (induire en erreur)
    misleiden; op een dwaalspoor zetten; om de tuin leiden
  2. duper (nuire; nuire à; desservir; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn verbo (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen verbo (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
  3. duper (escroquer; décevoir; tromper; )
    afzetten; misleiden; bedriegen; besodemieteren; zwendelen; oplichten; beduvelen; belazeren; bedonderen
    • afzetten verbo (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • misleiden verbo (misleid, misleidt, misleidde, misleidden, misleid)
    • bedriegen verbo (bedrieg, bedriegt, bedroog, bedrogen, bedrogen)
    • besodemieteren verbo (besodemieter, besodemietert, besodemieterde, besodemieterden, besodemieterd)
    • zwendelen verbo (zwendel, zwendelt, zwendelde, zwendelden, gezwendeld)
    • oplichten verbo (licht op, lichtte op, lichtten op, opgelicht)
    • beduvelen verbo (beduvel, beduvelt, beduvelde, beduvelden, beduveld)
    • belazeren verbo (belazer, belazert, belazerde, belazerden, belazerd)
    • bedonderen verbo (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
  4. duper (attraper; tromper; taquiner; )
    in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen
  5. duper (tricher; tromper; tondre; )
    afzetten
    • afzetten verbo (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
  6. duper (tromper; tricher; abuser)
    bedonderen; bezwendelen
    • bedonderen verbo (bedonder, bedondert, bedonderde, bedonderden, bedonderd)
    • bezwendelen verbo (bezwendel, bezwendelt, bezwendelde, bezwendelden, bezwendeld)
  7. duper (rouler; soutirer; escroquer; tromper; berner)
    afzetten; bedotten; tillen
    • afzetten verbo (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • bedotten verbo (bedot, bedotte, bedotten, bedot)
    • tillen verbo (til, tilt, tilde, tilden, getild)
  8. duper (blesser; nuire à; désavantager; )
    benadelen; nadeel berokkenen
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • nadeel berokkenen verbo (berokken nadeel, berokkent nadeel, berokkende nadeel, berokkenden nadeel, nadeel berokkend)
  9. duper (attraper)
    in de maling nemen; beet nemen
    • in de maling nemen verbo (neem in de maling, neemt in de maling, nam in de maling, namen in de maling, in de maling genomen)
    • beet nemen verbo
  10. duper (couillonner; escroquer; tromper; )
    verneuken
    • verneuken verbo (verneuk, verneukt, verneukte, verneukten, verneukt)

Conjugaciones de duper:

Présent
  1. dupe
  2. dupes
  3. dupe
  4. dupons
  5. dupez
  6. dupent
imparfait
  1. dupais
  2. dupais
  3. dupait
  4. dupions
  5. dupiez
  6. dupaient
passé simple
  1. dupai
  2. dupas
  3. dupa
  4. dupâmes
  5. dupâtes
  6. dupèrent
futur simple
  1. duperai
  2. duperas
  3. dupera
  4. duperons
  5. duperez
  6. duperont
subjonctif présent
  1. que je dupe
  2. que tu dupes
  3. qu'il dupe
  4. que nous dupions
  5. que vous dupiez
  6. qu'ils dupent
conditionnel présent
  1. duperais
  2. duperais
  3. duperait
  4. duperions
  5. duperiez
  6. duperaient
passé composé
  1. ai dupé
  2. as dupé
  3. a dupé
  4. avons dupé
  5. avez dupé
  6. ont dupé
divers
  1. dupe!
  2. dupez!
  3. dupons!
  4. dupé
  5. dupant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for duper:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afzetten amputer; repriser
oplichten éclaircissement
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afzetten avoir; berner; couillonner; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; leurrer; mettre dedans; rouler; soutirer; tondre; tricher; tromper; écorcher; étriller amputer; arrêter; barrer; border; borner; clôturer; contourner; couper; descendre; débrancher; débrayer; déconnecter; déposer quelque part; encadrer; entourer; escroquer; faire descendre; fermer; jalonner; laisser quelque part; marquer; mettre hors de circuit; piqueter; préciser; soutirer; stopper; tracer; tromper; être dupé; être trompé
bedonderen abuser; avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tricher; tromper; écorcher; étriller
bedotten berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper
bedriegen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
beduvelen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
beet nemen attraper; duper
belazeren avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
benadelen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à blesser; causer des dégâts; décevoir; désavantager; désillusionner; faire tort à; frustrer; léser; nuire; nuire à; porter préjudice à
besodemieteren avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
bezwendelen abuser; duper; tricher; tromper
foppen attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner jouer un tour à
in de maling nemen attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner
kwaad doen causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à agir mal; causer; faire du mal; faire du mal à quelqu'un
misleiden avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; induire en erreur; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller
nadeel berokkenen blesser; causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire du mal à quelqu'un; faire du tort à; faire tort à; injurier; léser; meurtrir; nuire; nuire à; porter préjudice à
nadelig zijn causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à
om de tuin leiden duper; induire en erreur
op een dwaalspoor zetten duper; induire en erreur
oplichten avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller briller; changer de couleur; donner des éclairs; décharger; faire des éclairs; foudroyer; fulgurer; jaillir; provoquer un éclat de lumière; pâlir; s'affadir; s'éteindre; se décolorer; être dupé; être trompé
schaden causer des dégâts; desservir; duper; désavantager; endommager; faire tort à; nuire; nuire à; porter préjudice à blesser; causer des dégâts; désavantager; faire tort à; injurier; léser; nuire; nuire à; porter préjudice à
te pakken nemen attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner
tillen berner; duper; escroquer; rouler; soutirer; tromper hisser; lever; monter; soulever; élever
verneuken couillonner; duper; escroquer; leurrer; rouler; tricher; tromper
voor de gek houden attraper; blaguer; duper; mener quelqu'un en bateau; plaisanter; rouler; taquiner; tromper; turlupiner
zwendelen avoir; duper; décevoir; enjôler; escroquer; faire le charlatan; flouer; mettre dedans; tromper; écorcher; étriller

Sinónimos de "duper":


Wiktionary: duper

duper
verb
  1. Prendre pour dupe, tromper.

Cross Translation:
FromToVia
duper misleiden; bedriegen beguile — to deceive or delude (using guile)
duper fraudeur; fraude con — a fraud
duper bedriegen con — to trick or defraud, usually for personal gain
duper bedriegen; in de maling nemen fool — to trick; to make a fool of someone
duper verschalken verarschen(transitiv); salopp: jemandem zu seinem eigenen Vorteil beziehungsweise zur allgemeinen Belustigung eine Unwahrheit erzählen, sich über jemanden lustig machen