Francés

Traducciones detalladas de faire de francés a neerlandés

faire:

faire verbo (fais, fait, faisons, faites, )

  1. faire (accomplir; exécuter; réaliser; s'acquitter de)
    doen; uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten
    • doen verbo (doe, doet, deed, deden, gedaan)
    • uitvoeren verbo (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)
    • verrichten verbo (verricht, verrichtte, verrichtten, verricht)
    • handelen verbo (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • uitrichten verbo (richt uit, richtte uit, richtten uit, uitgericht)
  2. faire (créer; fabriquer; construire; )
    maken; scheppen; in het leven roepen
    • maken verbo (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • scheppen verbo (schep, schept, schepte, schepten, geschept)
    • in het leven roepen verbo (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
  3. faire (commencer; commencer à; démarrer; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten verbo (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen verbo (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen verbo (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
  4. faire (causer; provoquer; commettre; )
    veroorzaken; aandoen; aanstichten; aanrichten
    • veroorzaken verbo (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen verbo (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • aanstichten verbo (sticht aan, stichtte aan, stichtten aan, aangesticht)
    • aanrichten verbo (richt aan, richtte aan, richtten aan, aangericht)
  5. faire (pratiquer; exercer; appliquer)
    uitoefenen; beoefenen
    • uitoefenen verbo (oefen uit, oefent uit, oefende uit, oefenden uit, uitgeoefend)
    • beoefenen verbo (beoefen, beoefent, beoefende, beoefenden, beoefend)
  6. faire (commettre un acte; commettre; exécuter)
    plegen
    • plegen verbo (pleeg, pleegt, pleegde, pleegden, gepleegd)
  7. faire (causer; porter)
    veroorzaken; aandoen; berokkenen
    • veroorzaken verbo (veroorzaak, veroorzaakt, veroorzaakte, veroorzaakten, veroorzaakt)
    • aandoen verbo (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
    • berokkenen verbo (berokken, berokkent, berokkende, berokkenden, berokkend)
  8. faire (achever; compléter; finir; )
    completeren; voltooien; afronden; afmaken; beëindigen; afwerken; klaarmaken; volbrengen; volmaken; een einde maken aan; afkrijgen; klaarkrijgen
    • completeren verbo (completeer, completeert, completeerde, completeerden, gecompleteerd)
    • voltooien verbo (voltooi, voltooit, voltooide, voltooiden, voltooid)
    • afronden verbo (rond af, rondt af, rondde af, rondden af, afgerond)
    • afmaken verbo (maak af, maakt af, maakte af, maakten af, afgemaakt)
    • beëindigen verbo (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afwerken verbo (werk af, werkt af, werkte af, werkten af, afgewerkt)
    • klaarmaken verbo (maak klaar, maakt klaar, maakte klaar, maakten klaar, klaargemaakt)
    • volbrengen verbo (volbreng, volbrengt, volbracht, volbrachten, volbracht)
    • volmaken verbo (volmaak, volmaakt, volmaakte, volmaakten, volmaakt)
    • een einde maken aan verbo (maak een einde aan, maakt een einde aan, maakte een einde aan, maakten een einde aan, een einde gemaakt aan)
    • afkrijgen verbo (krijg af, krijgt af, kreeg af, kregen af, afgekregen)
    • klaarkrijgen verbo (krijg klaar, krijgt klaar, kreeg klaar, kregen klaar, klaargekregen)
  9. faire (pratiquer; exercer)
    sport uitoefenen; praktiseren
  10. faire (réaliser; créer)
    tot stand brengen; voor elkaar krijgen

Conjugaciones de faire:

Présent
  1. fais
  2. fais
  3. fait
  4. faisons
  5. faites
  6. font
imparfait
  1. faisais
  2. faisais
  3. faisait
  4. faisions
  5. faisiez
  6. faisaient
passé simple
  1. fis
  2. fis
  3. fit
  4. fîmes
  5. fîtes
  6. firent
futur simple
  1. ferai
  2. feras
  3. fera
  4. ferons
  5. ferez
  6. feront
subjonctif présent
  1. que je fasse
  2. que tu fasses
  3. qu'il fasse
  4. que nous fassions
  5. que vous fassiez
  6. qu'ils fassent
conditionnel présent
  1. ferais
  2. ferais
  3. ferait
  4. ferions
  5. feriez
  6. feraient
passé composé
  1. ai fait
  2. as fait
  3. a fait
  4. avons fait
  5. avez fait
  6. ont fait
divers
  1. fais!
  2. faites!
  3. faisons!
  4. fait
  5. faisant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for faire:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aandoen habillement
aanrichten organiser; provocer
aanvangen commencement; début
afkrijgen achèvement; complètement
afmaken abattage; achèvement; boucherie; carnage; exécution; finition; massacre; tuerie
afwerken achèvement; finition
beginnen commencement; début
beëindigen cessation
handelen action; le fait d'agir
klaarmaken préparage
maken confection; création; fabrication; production; réalisation; élaboration
scheppen bêches; création; fabrication; pelles
uitvoeren exécution; mise en application; mise à exécution; réalisation
volbrengen exécution; mise en application; mise à exécution; réalisation
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aandoen causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; porter; provoquer allumer; brancher sur; causer; enclencher; faire du mal; faire fonctionner; faire marcher; habiller; mettre; mettre en circuit; mettre en marche; s'habiller; se couvrir; se vêtir; établir le contact
aanrichten causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; provoquer
aanstichten causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; provoquer
aanvangen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
afkrijgen accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer
afmaken accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer abattre; achever; améliorer; anéantir; assassiner; compléter; couper la gorge à; descendre; décharger; exterminer; exécuter; finir; liquider; parfaire; perfectionner; rendre complet; serrer la gorge; supplémenter; supprimer; tuer; égorger; éliminer une personne
afronden accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer achever; compléter; conclure; finir
afwerken accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer garnir; garnir des plats
beginnen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher annoncrer; commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; inaugurer; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en marche; se mettre en mouvement; étrenner
beoefenen appliquer; exercer; faire; pratiquer
berokkenen causer; faire; porter
beëindigen accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer achever; arrêter; briser; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; déroger; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; rompre; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer; transgresser
completeren accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer achever; additionner; adjoindre; ajouter; ajouter à; améliorer; annexer; calculer en plus; compléter; conclure; faire l'appoint; finir; incorporer; parfaire; perfectionner; remplir; rendre complet; supplémenter
doen accomplir; exécuter; faire; réaliser; s'acquitter de
een einde maken aan accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer achever; arrêter; casser; cesser; conclure; couper; délimiter; en finir; finir; interrompre; limiter; mettre au point; mettre fin à; parachever; parvenir à enlever; prendre fin; résilier; s'achever; se terminer; stopper; suspendre; tenir levé; terminer
handelen accomplir; exécuter; faire; réaliser; s'acquitter de agir; faire du commerce; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre
in het leven roepen concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer
klaarkrijgen accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer
klaarmaken accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer apprêter; préparer; se préparer à
maken concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer adapter; ajuster; créer; dépanner; fabriquer; faire un prix d'ami à quelqu'un; façonner; former; mettre au point; modeler; mouler; pistonner; produire; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir
plegen commettre; commettre un acte; exécuter; faire
praktiseren exercer; faire; pratiquer
scheppen concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; former; réaliser; élaborer déterrer; exhumer; manger à la cuiller
sport uitoefenen exercer; faire; pratiquer
starten activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher aborder; allumer; annoncrer; avancer; brancher sur; commencer; démarrer; entamer; entamer la conversation; faire fonctionner; faire marcher; inaugurer; lancer; mettre en circuit; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer; établir le contact
tot stand brengen créer; faire; réaliser
uitoefenen appliquer; exercer; faire; pratiquer
uitrichten accomplir; exécuter; faire; réaliser; s'acquitter de
uitvoeren accomplir; exécuter; faire; réaliser; s'acquitter de exporter; exécuter
van start gaan activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
veroorzaken causer; commettre; faire; inciter à; mettre; occasionner; porter; provoquer amener à; donner lieu à; inciter a; inciter quelqu'un à; inciter à; occasionner; provoquer; susciter; être l'instigateur de
verrichten accomplir; exécuter; faire; réaliser; s'acquitter de
volbrengen accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer
volmaken accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer bourrer; combler; remplir
voltooien accomplir; achever; compléter; compléter quelque chose; conclure; effectuer; en finir; exécuter; faire; finir; mettre au point; mettre fin à; parachever; parfaire; prendre fin; réussir à achever; s'achever; s'acquitter de; se terminer; supprimer; terminer achever; améliorer; compléter; finir; jouir; parfaire; parvenir; perfectionner; rendre complet; supplémenter
voor elkaar krijgen créer; faire; réaliser accomplir; achever; arranger; arriver; arriver à; effectuer; exécuter; finir; parvenir; parvenir à; réaliser; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre

Sinónimos de "faire":


Wiktionary: faire

faire
verb
  1. Créer, produire, fabriquer
  2. Se faire, arriver
  3. Faire du sport/activité
  4. créer, produire, fabriquer, en parlant de toute œuvre matérielle.
faire
verb
  1. aan iets doen
  2. een actie ondernemen
  3. over een hooggeplaatste, tussen twee staanders bevestigde lat of touw proberen springen
  4. (overgankelijk) in elkaar zetten
  5. (hulpwerkwoord) vormt de lijdende vorm

Cross Translation:
FromToVia
faire handelen act — to do something
faire zijn be — used to indicate weather, air quality, or the like
faire koken boil — cook in boiling water
faire doen do — perform, execute
faire maken make — to construct
faire ketsen skim — throw an object so it bounces on water
faire lopen; wandelen walk — to travel a distance by walking
faire doen machen — in einen bestimmten Zustand versetzen
faire vervaardigen; fabriceren produzieren — (transitiv) etwas herstellen
faire slagen schaffen — etwas zu Ende bringen, bestehen, eine Aufgabe bewältigen

Traducciones relacionadas de faire