Francés

Traducciones detalladas de vis de francés a neerlandés

vis:

vis [la ~] sustantivo

  1. la vis (hélice; étau; vrille)
    de schroef

Translation Matrix for vis:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
schroef hélice; vis; vrille; étau

Sinónimos de "vis":


Wiktionary: vis

vis
noun
  1. pièce mécanique
vis
noun
  1. een voorwerp dat wordt gebruikt om andere voorwerpen vast te zetten

Cross Translation:
FromToVia
vis schroef; vijs Schraube — Stift mit Gewinde, der in eine Unterlage oder in ein Schraubenmutter genanntes Gegenstück gedreht wird
vis schroef; vijs screw — fastener

vis forma de vivre:

vivre verbo (vis, vit, vivons, vivez, )

  1. vivre (exister)
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn verbo (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan verbo (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven verbo (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren verbo (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  2. vivre (résider; habiter; loger; )
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven verbo (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen verbo (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven verbo (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren verbo (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren verbo (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  3. vivre
    meemaken
    • meemaken verbo (maak mee, maakt mee, maakte mee, maakten mee, meegemaakt)
  4. vivre (subir; sentir; éprouver; )
    ondervinden; ervaren; beleven; gewaarworden; voelen
    • ondervinden verbo (ondervind, ondervindt, ondervond, ondervonden, ondervonden)
    • ervaren verbo (ervaar, ervaart, ervaarde, ervaarden, ervaard)
    • beleven verbo (beleef, beleeft, beleefde, beleefden, beleefd)
    • gewaarworden verbo (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • voelen verbo (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  5. vivre (subir; connaître; souffrir; )
    doormaken
    • doormaken verbo (maak door, maakt door, maakte door, maakten door, doorgemaakt)

Conjugaciones de vivre:

Présent
  1. vis
  2. vis
  3. vit
  4. vivons
  5. vivez
  6. vivent
imparfait
  1. vivais
  2. vivais
  3. vivait
  4. vivions
  5. viviez
  6. vivaient
passé simple
  1. vécus
  2. vécus
  3. vécut
  4. vécûmes
  5. vécûtes
  6. vécurent
futur simple
  1. vivrai
  2. vivras
  3. vivra
  4. vivrons
  5. vivrez
  6. vivront
subjonctif présent
  1. que je vive
  2. que tu vives
  3. qu'il vive
  4. que nous vivions
  5. que vous viviez
  6. qu'ils vivent
conditionnel présent
  1. vivrais
  2. vivrais
  3. vivrait
  4. vivrions
  5. vivriez
  6. vivraient
passé composé
  1. ai vécu
  2. as vécu
  3. a vécu
  4. avons vécu
  5. avez vécu
  6. ont vécu
divers
  1. vis!
  2. vivez!
  3. vivons!
  4. vécu
  5. vivant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for vivre:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
bestaan existence; présence; réalité; vie
leven bousculade; brouhaha; bruit; chahut; charivari; cohue; effervescence; existence; presse; présence; réalité; tapage; tumulte; vacarme; vie; émoi
ondervinden expérience
verblijven séjour
voelen fouiller; tâter; tâtonner
zijn existence; présence; réalité; vie
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
beleven remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver
bestaan exister; vivre
doormaken connaître; endurer; souffrir; subir; traverser; vivre; éprouver
ervaren remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver
existeren exister; vivre
gewaarworden remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver apercevoir; constater; discerner; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; signaler; voir
leven demeurer; exister; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre agir; faire marcher; faire un procès à; manipuler; mettre en marche; opérer; procéder; s'occuper de; s'y prendre
logeren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre coucher; passer la nuit
meemaken vivre
ondervinden remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver
resideren demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre avoir son siège; demeurer; habiter; loger; résider; être assis
verblijven demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
voelen remarquer; ressentir; s'apercevoir de; sentir; subir; vivre; éprouver apercevoir; compatir; comprendre; considérer; constater; distinguer; envisager; figurer; observer; palper; parler sérieusement; percevoir; présenter; remarquer; représenter; s'apercevoir de; s'aviser de; s'identifier à; s'imaginer; saisir par la perception; se figurer; se mettre dans la peau de; se rendre compte de; sentir; toucher; tâter; tâtonner; voir
wonen demeurer; habiter; héberger; loger; résider; siéger; séjourner; vivre
zijn exister; vivre se trouver; être
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
ervaren entraîné; expérimenté; habile; qualifié
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
zijn son

Sinónimos de "vivre":


Wiktionary: vivre

vivre
verb
  1. douer de vie, être en vie.
vivre
verb
  1. het doormaken van het leven

Cross Translation:
FromToVia
vivre leven live — be alive
vivre beleven erleben — eine Erfahrung machen, bei etwas dabei sein
vivre leven leben — seine Existenz gestalten
vivre leven lebenwohnen
vivre leven lebenBiologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen

voir:

voir verbo (vois, voit, voyons, voyez, )

  1. voir (apercevoir; regarder; observer; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien verbo (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken verbo (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken verbo (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken verbo (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden verbo (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen verbo (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren verbo (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen verbo (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren verbo (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  2. voir (observer; se rendre compte de; apercevoir; )
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen verbo (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien verbo (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren verbo (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken verbo (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden verbo (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan verbo (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken verbo (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen verbo (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren verbo (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen verbo (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  3. voir (apercevoir; percevoir; se rendre compte de; )
    zien; voelen; waarnemen; gewaarworden; bemerken; ontwaren; merken; bespeuren
    • zien verbo (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • voelen verbo (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • waarnemen verbo (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • gewaarworden verbo (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • bemerken verbo (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • ontwaren verbo (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • merken verbo (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • bespeuren verbo (bespeur, bespeurt, bespeurde, bespeurden, bespeurd)
  4. voir (comprendre; saisir; se rendre compte; )
    begrijpen; snappen; inzien; met het verstand vatten
  5. voir (jeter un regard; regarder; examiner; observer)
    blikken werpen; blikken
  6. voir (passer en revue; visiter; regarder; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken verbo (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren verbo (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen verbo (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  7. voir (se rendre compte; concevoir; percevoir; )
    realiseren; onderkennen; beseffen; inzien; doorzien
    • realiseren verbo (realiseer, realiseert, realiseerde, realiseerden, gerealiseerd)
    • onderkennen verbo (onderken, onderkent, onderkende, onderkenden, onderkend)
    • beseffen verbo (besef, beseft, besefte, beseften, beseft)
    • inzien verbo (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
    • doorzien verbo (doorzie, doorziet, doorzag, doorzagen, doorzien)
  8. voir (apercevoir; remarquer; percevoir; observer; discerner)
    onderscheiden; gewaarworden; ontwaren; te zien krijgen
    • onderscheiden verbo (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • gewaarworden verbo (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • ontwaren verbo (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
  9. voir (passer en revue; parler de; étudier; traiter)
    doornemen
    • doornemen verbo (neem door, neemt door, nam door, namen door, doorgenomen)
  10. voir (observer; examiner; considérer; )
    gadeslaan; bekijken; toeschouwen; aankijken
    • gadeslaan verbo (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • bekijken verbo (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • toeschouwen verbo (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • aankijken verbo (kijk aan, kijkt aan, keek aan, keken aan, aangekeken)

Conjugaciones de voir:

Présent
  1. vois
  2. vois
  3. voit
  4. voyons
  5. voyez
  6. voient
imparfait
  1. voyais
  2. voyais
  3. voyait
  4. voyions
  5. voyiez
  6. voyaient
passé simple
  1. vis
  2. vis
  3. vit
  4. vîmes
  5. vîtes
  6. virent
futur simple
  1. verrai
  2. verras
  3. verra
  4. verrons
  5. verrez
  6. verront
subjonctif présent
  1. que je voie
  2. que tu voies
  3. qu'il voie
  4. que nous voyions
  5. que vous voyiez
  6. qu'ils voient
conditionnel présent
  1. verrais
  2. verrais
  3. verrait
  4. verrions
  5. verriez
  6. verraient
passé composé
  1. ai vu
  2. as vu
  3. a vu
  4. avons vu
  5. avez vu
  6. ont vu
divers
  1. vois!
  2. voyez!
  3. voyons!
  4. vu
  5. voyant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for voir:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aankijken regard
aanschouwen attention; contemplation; observation; perception; regard
begrijpen compréhension
bezichtigen examiner; inspection; visite
blikken regards
horen écoute
kijken regard
observeren attention; contemplation; observation; perception
snappen compréhension
voelen fouiller; tâter; tâtonner
waarnemen fait de reconnaître; identification
zien attention; contemplation; observation; perception
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aankijken considérer; examiner; fixer; observer; regarder; surveiller; voir jeter les yeux sur; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard; regarder
aanschouwen apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; regarder; regarder faire; visiter
begrijpen comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir entendre; interpréter
bekijken apercevoir; considérer; constater; contempler; contrôler; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; examiner; faire observer; faire remarquer; faire une inspection de; fixer; inspecter; observer; passer en revue; percevoir; regarder; remarquer; se rendre compte de; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir aller se faire foutre; aller se faire voir; contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; regarder; regarder faire; se foutre la paix; visiter
bemerken apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; signaler
beseffen concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir
bespeuren apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir
bezichtigen considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir contempler; dévisager; examiner; faire une inspection de; inspecter; regarder; regarder faire; visiter
blikken examiner; jeter un regard; observer; regarder; voir
blikken werpen examiner; jeter un regard; observer; regarder; voir
doornemen parler de; passer en revue; traiter; voir; étudier
doorzien concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir comprendre; deviner; piger
gadeslaan apercevoir; considérer; distinguer; examiner; fixer; observer; percevoir; regarder; remarquer; se rendre compte de; surveiller; voir observer
gewaarworden apercevoir; constater; discerner; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; remarquer; ressentir; s'apercevoir de; se rendre compte de; sentir; signaler; subir; vivre; éprouver
horen apercevoir; distinguer; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir apercevoir; apprendre; convenir; entendre; octroyer; permettre; prêter l'oreille; satisfaire à; tolérer; écouter; éprouver; être convenable; être informé de; être à l'écoute
inspecteren considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir
inzien comprendre; concevoir; entendre; percer; percevoir; piger; reconnaître; réaliser; saisir; se rendre compte; voir comprendre; concevoir; entendre; examiner; jeter un coup d'oeil dans; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard sur; lire dans; parcourir; piger; regarder; regarder à l'intérieur; saisir
kijken apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir contempler; fixer; observer; regarder
merken apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; authentifier; authentiquer; cocher; confirmer; constater; entériner; marquer; marquer d'une croix; pointer; ratifier; remarquer; se rendre compte de; signaler; valider
met het verstand vatten comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir
observeren apercevoir; distinguer; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir observer
onderkennen concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir
onderscheiden apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir adouber; armer chevalier; briller; descerner; discerner; distinguer; décorer; déterminer; exceller; honorer de; recevoir chevalier; se distinguer
ontwaren apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir discerner; découvrir
opmerken apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir aborder; apercevoir; constater; mettre quelque chose sur le tapis; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; signaler; évoquer
realiseren concevoir; entendre; percer; percevoir; reconnaître; saisir; se rendre compte; voir accomplir; développer; effectuer; réaliser
signaleren apercevoir; distinguer; observer; percevoir; remarquer; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; remarquer; se rendre compte de; signaler
snappen comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir attraper; choper; piquer; prendre en flagrant délit; suprendre à; surprendre
staren apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir regarder fixement
te zien krijgen apercevoir; discerner; observer; percevoir; remarquer; voir
toeschouwen considérer; examiner; fixer; observer; regarder; surveiller; voir contempler; fixer; regarder
turen apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; voir avoir le regard fixé; fixer les yeux; fixer son regard; regarder fixement
voelen apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir compatir; comprendre; considérer; envisager; figurer; palper; parler sérieusement; percevoir; présenter; remarquer; représenter; ressentir; s'apercevoir de; s'identifier à; s'imaginer; saisir par la perception; se figurer; se mettre dans la peau de; sentir; subir; toucher; tâter; tâtonner; vivre; éprouver
waarnemen apercevoir; constater; distinguer; observer; percevoir; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir apercevoir; constater; observer; remarquer; se rendre compte de; signaler
zien apercevoir; constater; discerner; distinguer; embrasser du regard; enregistrer; faire observer; faire remarquer; observer; percevoir; regarder; remarquer; s'apercevoir de; s'aviser de; se rendre compte de; voir observer
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
onderscheiden composite; disparate; divers; hétérogène; varié
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
doorzien approfondi; deviné; percé

Sinónimos de "voir":


Wiktionary: voir

voir
verb
  1. Percevoir l’image des objets par l’organe de la vue
voir
verb
  1. documenten (vluchtig) lezen
  2. waarnemen met het oog
  3. het vermogen waar te nemen

Cross Translation:
FromToVia
voir aanschouwen behold — to see, to look at
voir zien; aanschouwen; ZIEN; bekijken; bezien see — perceive with the eyes
voir achten; zien; beschouwen think — to conceive of something or someone
voir inzien einsehen — in etwas hineinsehen, einen Einblick haben
voir inzien; onderkennen; bevroeden einsehen — selbst zu der Überzeugung kommen
voir beleven erleben — eine Erfahrung machen, bei etwas dabei sein

Traducciones relacionadas de vis