Neerlandés

Traducciones detalladas de opruien de neerlandés a alemán

opruien:

opruien verbo (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)

  1. opruien (aanzetten; opfokken; poken; )
    aufpeitschen; aufhetzen; aufstacheln; aufputschen; aufwiegeln
    • aufpeitschen verbo (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufhetzen verbo (hetze auf, hetzt auf, hetzte auf, hetztet auf, aufgehetzt)
    • aufstacheln verbo (stachele auf, stachelst auf, stachelt auf, stachelte auf, stacheltet auf, aufgestachelt)
    • aufputschen verbo (putsche auf, putscht auf, putschte auf, putschtet auf, aufgeputscht)
    • aufwiegeln verbo (wiegele auf, wiegelst auf, wiegelt auf, wiegelte auf, wiegeltet auf, aufgewiegelt)

Conjugaciones de opruien:

o.t.t.
  1. rui op
  2. ruit op
  3. ruit op
  4. ruien op
  5. ruien op
  6. ruien op
o.v.t.
  1. ruide op
  2. ruide op
  3. ruide op
  4. ruiden op
  5. ruiden op
  6. ruiden op
v.t.t.
  1. heb opgeruid
  2. hebt opgeruid
  3. heeft opgeruid
  4. hebben opgeruid
  5. hebben opgeruid
  6. hebben opgeruid
v.v.t.
  1. had opgeruid
  2. had opgeruid
  3. had opgeruid
  4. hadden opgeruid
  5. hadden opgeruid
  6. hadden opgeruid
o.t.t.t.
  1. zal opruien
  2. zult opruien
  3. zal opruien
  4. zullen opruien
  5. zullen opruien
  6. zullen opruien
o.v.t.t.
  1. zou opruien
  2. zou opruien
  3. zou opruien
  4. zouden opruien
  5. zouden opruien
  6. zouden opruien
en verder
  1. ben opgeruid
  2. bent opgeruid
  3. is opgeruid
  4. zijn opgeruid
  5. zijn opgeruid
  6. zijn opgeruid
diversen
  1. rui op!
  2. ruit op!
  3. opgeruid
  4. opruiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opruien:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aufhetzen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufpeitschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen
aufputschen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
aufstacheln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanleiding geven tot; iemand opstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opjutten; opzetten; provoceren; uitdagen; uitlokken; voortjagen
aufwiegeln aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken aanstoken; oppoken; opstoken