Resumen
Neerlandés a alemán:   más información...
  1. verbinden:
  2. Verbinden:
  3. Wiktionary:
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. verbinden:
  2. Verbinden:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de verbinden de neerlandés a alemán

verbinden:

verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

  1. verbinden (koppelen; paren)
    zusammenfügen; aneinanderkuppeln
  2. verbinden (aan elkaar knopen; knopen; bevestigen)
    verbinden; knoten; anknöpfen; festknöpfen; verknoten; festknüpfen
    • verbinden verbo (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • knoten verbo
    • anknöpfen verbo (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • festknöpfen verbo (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
    • verknoten verbo (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknüpfen verbo (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
  3. verbinden (aaneenschakelen; samenvoegen; koppelen)
    zusammenfügen; verketten; aneinanderreihen; ketten
    • zusammenfügen verbo (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • verketten verbo (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
    • ketten verbo (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
  4. verbinden (samenkoppelen; koppelen)
    koppeln; verbinden; kuppeln; zusammenfügen; verkuppeln; fügen; knüpfen; vereinigen; zusammenlegen; verketten; aneinanderreihen; vereinen
    • koppeln verbo (koppele, koppelst, koppelt, koppelte, koppeltet, gekoppelt)
    • verbinden verbo (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • kuppeln verbo (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)
    • zusammenfügen verbo (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • verkuppeln verbo (verkuppele, verkuppelst, verkuppelt, verkuppelte, verkuppeltet, verkuppelt)
    • fügen verbo (füge, fügst, fügt, fügte, fügtet, gefügt)
    • knüpfen verbo (knüpfe, knüpfst, knüpft, knüpfte, knüpftet, geknüpft)
    • vereinigen verbo (vereinige, vereinigst, vereinigt, vereinigte, vereinigtet, vereinigt)
    • zusammenlegen verbo (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
    • verketten verbo (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
    • vereinen verbo (vereine, vereinst, vereint, vereinte, vereintet, vereint)
  5. verbinden (onderling verbinden; van verband voorzien)
    verbinden
    • verbinden verbo (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
  6. verbinden (samenbinden; aan elkaar binden; aaneenbinden)
    zusammenbinden; schnüren; verknoten
    • zusammenbinden verbo (binde zusammen, bindest zusammen, bindet zusammen, band zusammen, bandet zusammen, zusammengebunden)
    • schnüren verbo (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • verknoten verbo (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
  7. verbinden (vastmaken; vastleggen; bevestigen; )
    befestigen; verankern; dokumentieren; festbinden; festmachen; festhalten; anlegen; heften; anbinden; anketten
    • befestigen verbo (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • verankern verbo (verankere, verankerst, verankert, verankerte, verankertet, verankert)
    • dokumentieren verbo (dokumentiere, dokumentierst, dokumentiert, dokumentierte, dokumentiertet, dokumentiert)
    • festbinden verbo (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • festmachen verbo (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • festhalten verbo (halte fest, hältst fest, hält fest, hielte fest, hieltet fest, festgehalten)
    • anlegen verbo (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
    • heften verbo (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • anbinden verbo (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • anketten verbo (kette an, kettest an, kettet an, kettete an, kettetet an, angekettet)
  8. verbinden
    binden
    • binden verbo (binde, bindest, bindet, band, bandet, gebunden)

Conjugaciones de verbinden:

o.t.t.
  1. verbind
  2. verbindt
  3. verbindt
  4. verbinden
  5. verbinden
  6. verbinden
o.v.t.
  1. verbond
  2. verbond
  3. verbond
  4. verbonden
  5. verbonden
  6. verbonden
v.t.t.
  1. heb verbonden
  2. hebt verbonden
  3. heeft verbonden
  4. hebben verbonden
  5. hebben verbonden
  6. hebben verbonden
v.v.t.
  1. had verbonden
  2. had verbonden
  3. had verbonden
  4. hadden verbonden
  5. hadden verbonden
  6. hadden verbonden
o.t.t.t.
  1. zal verbinden
  2. zult verbinden
  3. zal verbinden
  4. zullen verbinden
  5. zullen verbinden
  6. zullen verbinden
o.v.t.t.
  1. zou verbinden
  2. zou verbinden
  3. zou verbinden
  4. zouden verbinden
  5. zouden verbinden
  6. zouden verbinden
diversen
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbonden
  4. verbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verbinden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
verbinden verbinden
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
anbinden bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten
aneinanderkuppeln koppelen; paren; verbinden
aneinanderreihen aaneenschakelen; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden bijeen voegen; binden; boeien; combineren; een combinatie maken; ketenen; kluisteren; samenvoegen
anketten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastmaken; vastmeren
anknöpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aangaan; aanknopen; knopen; strikken; vastknopen
anlegen bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanmeren; aantrekken; afmeren; beleggen; debarkeren; installeren; investeren; landen; meren; monteren en aansluiten; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; plaatsen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren
befestigen bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastzetten
binden verbinden afbinden; afsnoeren; binden; boekbinden; inbinden; vastbinden; vastsjorren
dokumentieren bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren documenteren
festbinden bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; in de val laten lopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren
festhalten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanklampen; beet hebben; beetgrijpen; beethouden; beetpakken; detineren; gevangenhouden; grijpen; in hechtenis houden; indexeren; knellen; niet laten gaan; van indexnummers voorzien; vasthebben; vasthouden; vastklampen; vastklemmen; vastknellen; vastpakken
festknöpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; dichtdoen; dichtknopen; knopen; strikken; vastknopen
festknüpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden afbinden; afsnoeren; in de val laten lopen; strikken
festmachen bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bepalen; bevestigen; determineren; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vaststellen; vastzetten; verankeren
fügen koppelen; samenkoppelen; verbinden inleggen; invoegen; neerleggen; onderuit halen; tussenleggen
heften bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; klitten; lijmen; meren; nieten; opplakken; opprikken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastnieten; vastplakken; vastzetten
ketten aaneenschakelen; koppelen; samenvoegen; verbinden binden; boeien; in de val laten lopen; ketenen; kluisteren; strikken; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen
knoten aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden
knüpfen koppelen; samenkoppelen; verbinden
koppeln koppelen; samenkoppelen; verbinden aaneensluiten; aanhaken; aankoppelen; bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; klieken; koppelen; samenvoegen; vasthaken; vastkoppelen
kuppeln koppelen; samenkoppelen; verbinden aanhaken; aankoppelen; bijeen voegen; combineren; samenvoegen; vasthaken; vastkoppelen
schnüren aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knellen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenknopen; snoeren; strak zitten; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren
verankern bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; verankeren
verbinden aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; van verband voorzien; verbinden aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; samenvoegen; verbinding maken; zich verbinden; zwachtelen
vereinen koppelen; samenkoppelen; verbinden bijeen voegen; combineren; samenvoegen
vereinigen koppelen; samenkoppelen; verbinden bijeen komen; bijeen voegen; combineren; samenkomen; samenvoegen
verketten aaneenschakelen; koppelen; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden bijeen voegen; binden; boeien; combineren; ineenvlechten; ketenen; kluisteren; samenvoegen; vervlechten; verweven
verknoten aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; knopen; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenknopen; strikken; vastknopen
verkuppeln koppelen; samenkoppelen; verbinden
zusammenbinden aan elkaar binden; aaneenbinden; samenbinden; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; knopen; strikken; vastknopen
zusammenfügen aaneenschakelen; koppelen; paren; samenkoppelen; samenvoegen; verbinden bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; fuseren; ineensmelten; panorama maken; samensmelten; samenvoegen; versmelten
zusammenlegen koppelen; samenkoppelen; verbinden bij elkaar leggen; bijeen voegen; combineren; dubbelvouwen; een combinatie maken; fuseren; ineensmelten; samensmelten; samenvoegen; versmelten

Antónimos de "verbinden":


Definiciones relacionadas de "verbinden":

  1. er een verband omheen doen1
    • ik heb mijn zere teen verbonden1
  2. er een verband tussen aanbrengen1
    • deze weg verbindt Amsterdam met Den Haag1
  3. ze aan elkaar vastmaken1
    • deze twee draden zijn met elkaar verbonden1

Wiktionary: verbinden

verbinden
verb
  1. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken
  2. met iets of iemand contact maken via de telefoonlijn

Cross Translation:
FromToVia
verbinden konnektieren; verbinden bindtransitive connect
verbinden verbinden; vereinigen; verschmelzen conflate — fuse into a single entity
verbinden verbinden connect — to join two or more pieces
verbinden anschließen; verbinden connect — to join an electrical or telephone line
verbinden verbinden; verknüpfen link — connect things
verbinden agglutinieren; zusammenheilen; verkleben; zusammenbacken; verkitten agglutinerunir et mêler plusieurs substances de manière à en former une masse compacte.
verbinden verbinden; legieren; mischen; vermischen allierunir par une entente, un pacte. Ce verbe est alors généralement pronominal.
verbinden verbinden; verknüpfen associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
verbinden anbrennen; befestigen; festsetzen; fixieren; binden; verbinden; anschließen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
verbinden bandagieren; mit Bandagen versehen; verbinden; aufziehen; spannen; anspannen; ausspannen; straffen; anziehen bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
verbinden verbinden; verknüpfen; fügen; gesellen; vereinigen; addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
verbinden knoten; binden; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
verbinden striegeln; verbinden; bandagieren; mit Bandagen versehen panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
verbinden binden; verbinden; verknüpfen; einbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
verbinden sich treffen; sich versammeln; zusammenkommen; zusammentreffen; verbinden; verknüpfen réunirrejoindre ce qui désunir, séparer.

Verbinden:

Verbinden

  1. Verbinden

Translation Matrix for Verbinden:

Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
Verbinden Verbinden

Traducciones relacionadas de verbinden



Alemán

Traducciones detalladas de verbinden de alemán a neerlandés

verbinden:

verbinden verbo (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)

  1. verbinden (verknoten; knoten; anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen)
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen verbo (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen verbo (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  2. verbinden (zusammenfügen; koppeln; kuppeln; )
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen verbo (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  3. verbinden
    verbinden; onderling verbinden; van verband voorzien
  4. verbinden
    aaneenschakelen
    • aaneenschakelen verbo (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  5. verbinden
  6. verbinden (zusammenfügen; kombinieren; vereinigen; )
    samenvoegen; combineren; bijeen voegen
    • samenvoegen verbo (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • combineren verbo (combineer, combineert, combineerde, combineerden, gecombineerd)
  7. verbinden (sich verbinden)
  8. verbinden (verhüllen; umwickeln)
    zwachtelen
    • zwachtelen verbo (zwachtel, zwachtelt, zwachtelde, zwachtelden, gezwachteld)

Conjugaciones de verbinden:

Präsens
  1. verbinde
  2. verbindets
  3. verbindet
  4. verbinden
  5. verbindt
  6. verbinden
Imperfekt
  1. verband
  2. verbandest
  3. verbandet
  4. verbanden
  5. verbandet
  6. verbanden
Perfekt
  1. habe verbunden
  2. hast verbunden
  3. hat verbunden
  4. haben verbunden
  5. habt verbunden
  6. haben verbunden
1. Konjunktiv [1]
  1. verbinde
  2. verbindest
  3. verbinde
  4. verbinden
  5. verbindet
  6. verbinden
2. Konjunktiv
  1. verbânde
  2. verbändest
  3. verbände
  4. verbänden
  5. verbändet
  6. verbänden
Futur 1
  1. werde verbinden
  2. wirst verbinden
  3. wird verbinden
  4. werden verbinden
  5. werdet verbinden
  6. werden verbinden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verbinden
  2. würdest verbinden
  3. würde verbinden
  4. würden verbinden
  5. würdet verbinden
  6. würden verbinden
Diverses
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbinden Sie!
  4. verbunden
  5. verbindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

verbinden [das ~] sustantivo

  1. verbinden
    verbinden

Translation Matrix for verbinden:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aaneenschakelen Aneinanderreihen
bijeen voegen Zusammenbringen; Zusammenfügen
knopen Knöpfe
koppelen Ankuppeln
verbinden verbinden
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan elkaar knopen anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
aaneenschakelen verbinden aneinanderreihen; ketten; verketten; zusammenfügen
bevestigen anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; anheften; anketten; anlegen; befestigen; beglaubigen; beipflichten; bejahen; bekräftigen; besiegeln; bestätigen; dokumentieren; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festmachen; heften; klammern; verankern
bijeen voegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen
combineren aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
knopen anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; anknöpfen; befestigen; den Mund verbieten; erpressen; festknöpfen; festmachen; knebeln; schnüren; verknoten; verknüpfen; zusammenbinden
koppelen aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen Link; Verknüpfen; andocken; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; einlegen; ketten; koppeln; verketten; verknüpfen; zuordnen; zusammenfügen
onderling verbinden verbinden
samenkoppelen aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
samenvoegen aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderreihen; ketten; verketten; verknüpfen; zusammenfügen
van verband voorzien verbinden
verbinden aneinanderreihen; anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; fügen; knoten; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verknoten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen anbinden; aneinanderkuppeln; aneinanderreihen; anketten; anlegen; befestigen; binden; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; ketten; schnüren; verankern; verketten; verknoten; zusammenbinden; zusammenfügen
verbinding maken verbinden
zich verbinden sich verbinden; verbinden
zwachtelen umwickeln; verbinden; verhüllen
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
koppelen Kopplung; Verlinkung
samenvoegen Zusammenführung

Sinónimos de "verbinden":


Wiktionary: verbinden


Cross Translation:
FromToVia
verbinden zich verenigen band — (qualifier) to group together for a common purpose
verbinden koppelen; verbinden; binden bindtransitive connect
verbinden combineren combine — bring two or more things or activities together
verbinden aaneenschakelen; aaneenrijgen concatenate — link together
verbinden samenvoegen; verbinden conflate — fuse into a single entity
verbinden verbinden connect — to join two or more pieces
verbinden aansluiten; verbinden connect — to join an electrical or telephone line
verbinden aansluiten hook up — to connect to something
verbinden verbinden; linken link — connect things
verbinden aan elkaar vastmaken; verbinden; legeren allierunir par une entente, un pacte. Ce verbe est alors généralement pronominal.
verbinden bijeenbinden; samenbinden; verbinden associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
verbinden aanbranden; bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; aansluiten; binden; vastbinden; verbinden; aanbinden; meren; onderbinden; vastleggen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
verbinden verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen; nauwer aanhalen; opwinden; spannen; strekken; uitrekken bander — (familier, fr) Occitanie|fr exaspérer, gonfler.
verbinden aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
verbinden knopen; aanknopen; aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden nouerlier au moyen d’un nœud, d'un lien.
verbinden afrossen; roskammen; een verband omleggen; verzorgen van een wond; verbinden; zwachtelen; inzwachtelen; omzwachtelen panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
verbinden aansluiten; binden; vastbinden; vastmaken; verbinden; bijeenbinden; samenbinden; inbinden relierlier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
verbinden bijeenkomen; samenkomen; vergaderen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden réunirrejoindre ce qui désunir, séparer.

Verbinden:

Verbinden

  1. Verbinden

Translation Matrix for Verbinden:

Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
Verbinden Verbinden

Wiktionary: Verbinden

Verbinden
verb
  1. twee of meer onderdelen aan elkaar vastmaken
  2. met iets of iemand contact maken via de telefoonlijn

Traducciones relacionadas de verbinden