Neerlandés

Traducciones detalladas de brak de neerlandés a alemán

brak:

brak adj.

  1. brak

brak [de ~ (m)] sustantivo

  1. de brak
    der Bracke

Translation Matrix for brak:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Bracke brak
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
salzhaltig brak zout; zout bevattend; zouthoudend; zoutig
salzig brak hartig; zout; zout bevattend; zouthoudend; zoutig

Palabras relacionadas con "brak":


Wiktionary: brak


Cross Translation:
FromToVia
brak brackig; salzig brackish — slightly salty

brak forma de breken:

breken verbo (breek, breekt, brak, braken, gebroken)

  1. breken (aan stukken breken; stukbreken)
    brechen; zerbrechen; in Stücke brechen; entzwei gehen
    • brechen verbo (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen verbo (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • entzwei gehen verbo (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  2. breken (sneuvelen; kapot gaan; stuk gaan)
    brechen; zerbrechen; entzwei gehen; entzwei reißen
    • brechen verbo (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen verbo (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • entzwei gehen verbo (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  3. breken (kapotbreken; in stukken breken)
    zerbrechen
    • zerbrechen verbo (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  4. breken (slopen; afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; neerhalen)
  5. breken (met opzet kapotmaken)
    zerstören; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen
    • zerstören verbo (zerstöre, zerstörst, zerstört, zerstörte, zerstörtet, zerstört)
    • sabotieren verbo (sabotiere, sabotierst, sabotiert, sabotierte, sabotiertet, sabotiert)
    • zerbrechen verbo (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)

Conjugaciones de breken:

o.t.t.
  1. breek
  2. breekt
  3. breekt
  4. breken
  5. breken
  6. breken
o.v.t.
  1. brak
  2. brak
  3. brak
  4. braken
  5. braken
  6. braken
v.t.t.
  1. heb gebroken
  2. hebt gebroken
  3. heeft gebroken
  4. hebben gebroken
  5. hebben gebroken
  6. hebben gebroken
v.v.t.
  1. had gebroken
  2. had gebroken
  3. had gebroken
  4. hadden gebroken
  5. hadden gebroken
  6. hadden gebroken
o.t.t.t.
  1. zal breken
  2. zult breken
  3. zal breken
  4. zullen breken
  5. zullen breken
  6. zullen breken
o.v.t.t.
  1. zou breken
  2. zou breken
  3. zou breken
  4. zouden breken
  5. zouden breken
  6. zouden breken
en verder
  1. ben gebroken
  2. bent gebroken
  3. is gebroken
  4. zijn gebroken
  5. zijn gebroken
  6. zijn gebroken
diversen
  1. breek!
  2. breekt!
  3. gebroken
  4. brekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

breken [znw.] sustantivo

  1. breken
    die Trennung; der Bruch; der Abbruch; die Unterbrechung

Translation Matrix for breken:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Abbruch breken afbraak; afbreuk; nadeel; schade; sloop; verlies
Bruch breken afval; barst; breuk; breukgetal; fractuur; groeve; knak; knik; krak; mijnschacht; ontwarring; rotzooi; scheiding; scheur; segregatie; verbreking; vuilnis
Trennung breken afscheiding; afsplitsing; afzondering; beschot; isolering; ontwarring; scheiding; schifting; schot; segregatie; selectie; splitsen; tussenmuur; tussenschot; verbreking
Unterbrechung breken bemoeienis; breuk; inlating; inmenging; interruptie; onderbreken; onderbreking; pauze; respijt; rustpauze; scheiding; segregatie; storing; tussenpoos; uitstel; verbreken; verbreking; verpozing
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
brechen aan stukken breken; breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken aan stukken slaan; afbreken; afknappen; beëindigen; er vanaf breken; forceren; inslaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; moeren; mollen; ontbinden; opheffen; spugen; spuwen; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen
entzwei gehen aan stukken breken; breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken kapotgaan; onklaar raken; stukgaan
entzwei reißen breken; kapot gaan; sneuvelen; stuk gaan
ganz kaputt und auseinander holen afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
in Stücke brechen aan stukken breken; breken; stukbreken
sabotieren breken; met opzet kapotmaken doen mislukken; een stokje steken voor; saboteren; verhinderen; verijdelen
vorsätzlich kaputtmachen breken; met opzet kapotmaken
zerbrechen aan stukken breken; breken; in stukken breken; kapot gaan; kapotbreken; met opzet kapotmaken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; bederven; beschadigen; beëindigen; er vanaf breken; fijnmaken; forceren; inslaan; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; platdrukken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerstören breken; met opzet kapotmaken afbreken; bederven; in de war sturen; nekken; ruineren; ruïneren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten; verzieken

Antónimos de "breken":


Definiciones relacionadas de "breken":

  1. ermee ophouden1
    • ik breek met die gewoonte1
  2. in scherven of stukken vallen1
    • de vaas is gebroken1
  3. met kracht in twee of meer stukken verdelen1
    • zij heeft haar arm gebroken1

Wiktionary: breken

breken
verb
  1. in stukken uiteenvallen
  2. in stukken uiteen doen vallen
breken
  1. etwas in den vorigen Zustand versetzen
  2. (Strahlen) etwas Gerichtetes in einem Winkel ablenken
  3. (intransitiv) äußerer Belastung nicht mehr standhalten können
  4. (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen

Cross Translation:
FromToVia
breken zerbrechen; brechen; kaputtgehen break — intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
breken zerbrechen; brechen break — transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
breken brechen break — intransitive, of a bone: to crack
breken brechen break — transitive: to cause (a bone) to crack
breken brechen break — transitive: to do that which is forbidden by (something)
breken brechen refract — to cause to change direction
breken brechen; abbrechen; aufbrechen; zermalmen; zerschmettern briserrompre, mettre en pièces.