Resumen


Neerlandés

Traducciones detalladas de deugen de neerlandés a alemán

deugen:

deugen verbo (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)

  1. deugen (geschikt zijn; conveniëren; uitkomen; passen; passend zijn)
    passen; geschikt sein; gefallen; taugen; konvenieren; schmecken
    • passen verbo (paße, paßest, paßt, paßte, paßtet, gepaßt)
    • gefallen verbo (gefalle, gefällst, gefällt, gefiel, gefielt, gefallen)
    • taugen verbo (tauge, taugst, taugt, taugte, taugtet, getaugt)
    • konvenieren verbo (konveniere, konvenierst, konveniert, konvenierte, konveniertet, konveniert)
    • schmecken verbo (schmecke, schmeckst, schmeckt, schmeckte, schmecktet, geschmeckt)

Conjugaciones de deugen:

o.t.t.
  1. deug
  2. deugt
  3. deugt
  4. deugen
  5. deugen
  6. deugen
o.v.t.
  1. deugde
  2. deugde
  3. deugde
  4. deugden
  5. deugden
  6. deugden
v.t.t.
  1. heb gedeugd
  2. hebt gedeugd
  3. heeft gedeugd
  4. hebben gedeugd
  5. hebben gedeugd
  6. hebben gedeugd
v.v.t.
  1. had gedeugd
  2. had gedeugd
  3. had gedeugd
  4. hadden gedeugd
  5. hadden gedeugd
  6. hadden gedeugd
o.t.t.t.
  1. zal deugen
  2. zult deugen
  3. zal deugen
  4. zullen deugen
  5. zullen deugen
  6. zullen deugen
o.v.t.t.
  1. zou deugen
  2. zou deugen
  3. zou deugen
  4. zouden deugen
  5. zouden deugen
  6. zouden deugen
diversen
  1. deug!
  2. deugt!
  3. gedeugd
  4. deugend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for deugen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
gefallen conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aangenaam aandoen; aanstaan; behagen; believen; bevallen; blij maken; conveniëren; gelieven; goeddoen; goeddunken; iemand een genoegen doen; iemand plezieren; in verrukking brengen; in werking zijn; plezieren; prettig vinden; verblijden; verheugd; verrukken
geschikt sein conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen
konvenieren conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen conveniëren; gelegen komen; passen; schikken; uitkomen
passen conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; aftellen; betamen; bevallen; bijpassen; conveniëren; correct zijn; geld afpassen; gelegen komen; in werking zijn; juist zijn; kloppen; overeenstemmen; passen; prettig vinden; schikken; uitkomen
schmecken conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen aanstaan; in werking zijn; proeven; smaken
taugen conveniëren; deugen; geschikt zijn; passen; passend zijn; uitkomen dienstig zijn