Neerlandés

Traducciones detalladas de forceren de neerlandés a alemán

forceren:

forceren verbo (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)

  1. forceren (dwingen)
    forcieren; erzwingen; befehlen; pressen; gebieten
    • forcieren verbo (forciere, forcierst, forciert, forcierte, forciertet, forciert)
    • erzwingen verbo (erzwinge, erzwingst, erzwint, erzwang, erzwangt, erzwungen)
    • befehlen verbo (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • pressen verbo (preße, preßest, preßt, preßte, preßtet, gepresst)
    • gebieten verbo (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
  2. forceren (afdwingen; dwingen)
    erpressen; abzwingen; erzwingen; abnötigen
    • erpressen verbo (erpresse, erpreßt, erpresste, erpresstet, erpreßt)
    • abzwingen verbo (zwinge ab, zwingst ab, zwingt ab, zwang ab, zwanget ab, abgezwungen)
    • erzwingen verbo (erzwinge, erzwingst, erzwint, erzwang, erzwangt, erzwungen)
    • abnötigen verbo (nötige ab, nötigst ab, nötigt ab, nötigte ab, nötigtet ab, abgenötigt)
  3. forceren (overbelasten)
    überlasten
    • überlasten verbo (überlaste, überlastest, überlastet, überlastete, überlastetet, überlastet)
  4. forceren (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    abbrechen; entbinden; beenden; brechen; auflösen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; auseinanderfasern; aufknoten; aufdröseln
    • abbrechen verbo (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • entbinden verbo (entbinde, entbindest, entband, entbandet, entbunden)
    • beenden verbo (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • brechen verbo (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • auflösen verbo (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • anbrechen verbo (breche an, brichst an, bricht an, brach an, bracht an, angebrochen)
    • unterbrechen verbo (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • lösen verbo (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • zerbrechen verbo (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • abreißen verbo (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen verbo (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • trennen verbo (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • scheiden verbo (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • entwirren verbo (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • aufknöpfen verbo (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • zerlegen verbo (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • aufmachen verbo (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • entfesseln verbo (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • ausfransen verbo (franse aus, franst aus, franste aus, franstet aus, ausgefranst)
    • freilassen verbo (lasse frei, läßt frei, läßt fei, ließ frei, ließt frei, freigelassen)
    • enträtseln verbo (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • entkoppeln verbo (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • ausfädeln verbo (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • ausfasern verbo (fasere aus, faserst aus, fasert aus, faserte aus, fasertet aus, ausgefasert)
    • entknoten verbo (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • auseinanderfasern verbo (fasere auseinander, faserst auseinander, fasert auseinander, faserte auseinander, fasertet auseinander, auseinandergefasert)
    • aufknoten verbo (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
    • aufdröseln verbo (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)

Conjugaciones de forceren:

o.t.t.
  1. forceer
  2. forceert
  3. forceert
  4. forceren
  5. forceren
  6. forceren
o.v.t.
  1. forceerde
  2. forceerde
  3. forceerde
  4. forceerden
  5. forceerden
  6. forceerden
v.t.t.
  1. heb geforceerd
  2. hebt geforceerd
  3. heeft geforceerd
  4. hebben geforceerd
  5. hebben geforceerd
  6. hebben geforceerd
v.v.t.
  1. had geforceerd
  2. had geforceerd
  3. had geforceerd
  4. hadden geforceerd
  5. hadden geforceerd
  6. hadden geforceerd
o.t.t.t.
  1. zal forceren
  2. zult forceren
  3. zal forceren
  4. zullen forceren
  5. zullen forceren
  6. zullen forceren
o.v.t.t.
  1. zou forceren
  2. zou forceren
  3. zou forceren
  4. zouden forceren
  5. zouden forceren
  6. zouden forceren
en verder
  1. ben geforceerd
  2. bent geforceerd
  3. is geforceerd
  4. zijn geforceerd
  5. zijn geforceerd
  6. zijn geforceerd
diversen
  1. forceer!
  2. forceert!
  3. geforceerd
  4. forcerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

forceren [znw.] sustantivo

  1. forceren (opdringen)
    Aufdrängen

Translation Matrix for forceren:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
Aufdrängen forceren; opdringen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
abbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; afsluiten; annuleren; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; openbreken; ophouden; ruineren; slopen; stoppen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
abnötigen afdwingen; dwingen; forceren afpersen; chanteren; intimideren; onder druk zetten
abreißen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; vernielen; vernietigen; verwoesten
abzwingen afdwingen; dwingen; forceren afpersen; chanteren; intimideren; onder druk zetten
anbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
aufdröseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; lospeuteren; losplukken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
aufknoten afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; oplossen; rafels loslaten; scheiden; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
aufknöpfen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophangen; opknopen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
auflösen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbetalen; afrekenen; desintegreren; detacheren; exploderen; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; vereffenen; verrekenen
aufmachen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanstalten maken; afwerken; consumeren; detacheren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
auseinanderfasern afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfasern afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfransen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfädeln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen lenen; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
beenden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aankomen; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; halthouden; klaarspelen; naar einde toewerken; ophouden; perfectioneren; stoppen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
befehlen dwingen; forceren aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; ordonneren; overheersen; regeren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
brechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken slaan; afknappen; breken; er vanaf breken; inslaan; kapot gaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; moeren; mollen; sneuvelen; spugen; spuwen; stuk gaan; stukbreken; stukslaan; verbrijzelen
entbinden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen banen; baren; bevallen; bevrijden; bevrijden van belegeraars; emanciperen; laten; laten gaan; laten lopen; niet vasthouden; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; ontzetten; permitteren; ter wereld brengen; toelaten; verlossen; voortbrengen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijmaken; vrijstellen; vrijvechten
entfesseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontboeien; ontketenen; openbreken; scheiden; van de boeien ontdoen
entknoten afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; scheiden; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
entkoppeln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteenhalen
enträtseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen dechiffreren; decoderen; detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; scheiden; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
entwirren afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen dechiffreren; decoderen; detacheren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; scheiden; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
erpressen afdwingen; dwingen; forceren afpersen; binden; chanteren; door iets genoodzaakt worden; intimideren; knevelen; knopen; noodzaken; nopen; onder druk zetten; strikken; vastbinden; vastmaken
erzwingen afdwingen; dwingen; forceren afpersen; chanteren; geweld gebruiken; intimideren; onder druk zetten
forcieren dwingen; forceren doorbreken; dwingen; dwingen te doen
freilassen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen amnestie verlenen; banen; bevrijden; emanciperen; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten; laten gaan; laten lopen; loskomen; loslaten; losmaken; niet vasthouden; ontsnappen; openlaten; permitteren; toelaten; uitsparen; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijkomen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten; zich bevrijden
gebieten dwingen; forceren aanvoeren; bevel voeren over; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; gezaghebben; heersen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; opdragen; overheersen; regeren; verordenen; voorschrijven
lösen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afschieten; afvuren; desintegreren; detacheren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vuren
pressen dwingen; forceren dwingen; dwingen te doen; leegknijpen; persen; uitpersen
scheiden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
trennen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; desintegreren; detacheren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verwijderen
unterbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; belemmeren; beletten; bemiddelen; detacheren; doen ophouden; het werk neerleggen als protest; in de rede vallen; in staking gaan; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; loskrijgen; losmaken; loswerken; onderbreken; scheiden; staken; tussenbeide komen; tussenkomen; verhinderen; werkonderbreken
zerbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afknappen; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; fijnmaken; in stukken breken; inslaan; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; platdrukken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukslaan; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerlegen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; desintegreren; ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; ontleden; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; stuksnijden; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenhalen; uiteenvallen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zerreißen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan flarden scheuren; ergens uitscheuren; kapot scheuren; knappen; scheiden; splitsen; stuk scheuren; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteenhalen; uiteentrekken; verscheuren
überlasten forceren; overbelasten doorvoeren

Wiktionary: forceren

forceren
verb
  1. een beslissing afdwingen
  2. teveel van zichzelf vergen

Cross Translation:
FromToVia
forceren erzwingen force — cause to occur, overcoming resistance
forceren aufdrängen; aufnötigen; dringen; aufdringen contraindreobliger quelqu’un par force, par violence ou par quelque grave considération, à faire quelque chose contre son gré.
forceren aufdrängen; aufnötigen; dringen; aufdringen; antun; anziehen; auflegen; anlegen; zwingen; anmuten; andrehen imposer — Traductions à trier suivant le sens