Resumen
Neerlandés a alemán:   más información...
  1. opzwepen:


Neerlandés

Traducciones detalladas de opzwepen de neerlandés a alemán

opzwepen:

opzwepen verbo (zweep op, zweept op, zweepte op, zweepten op, opgezweept)

  1. opzwepen (sterk prikkelen; aanzetten)
    antreiben; hetzen; aufreizen; aufpeitschen; aufjagen
    • antreiben verbo (treibe an, treibst an, treibt an, trieb an, triebt an, angetrieben)
    • hetzen verbo (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • aufreizen verbo (reize auf, reizt auf, reizte auf, reiztet auf, aufgereizt)
    • aufpeitschen verbo (peitsche auf, peitschst auf, peitscht auf, peitschte auf, peitschtet auf, aufgepeitscht)
    • aufjagen verbo (jage auf, jagst auf, jagt auf, jagte auf, jagtet auf, aufgejagt)

Conjugaciones de opzwepen:

o.t.t.
  1. zweep op
  2. zweept op
  3. zweept op
  4. zwepen op
  5. zwepen op
  6. zwepen op
o.v.t.
  1. zweepte op
  2. zweepte op
  3. zweepte op
  4. zweepten op
  5. zweepten op
  6. zweepten op
v.t.t.
  1. heb opgezweept
  2. hebt opgezweept
  3. heeft opgezweept
  4. hebben opgezweept
  5. hebben opgezweept
  6. hebben opgezweept
v.v.t.
  1. had opgezweept
  2. had opgezweept
  3. had opgezweept
  4. hadden opgezweept
  5. hadden opgezweept
  6. hadden opgezweept
o.t.t.t.
  1. zal opzwepen
  2. zult opzwepen
  3. zal opzwepen
  4. zullen opzwepen
  5. zullen opzwepen
  6. zullen opzwepen
o.v.t.t.
  1. zou opzwepen
  2. zou opzwepen
  3. zou opzwepen
  4. zouden opzwepen
  5. zouden opzwepen
  6. zouden opzwepen
en verder
  1. ben opgezweept
  2. bent opgezweept
  3. is opgezweept
  4. zijn opgezweept
  5. zijn opgezweept
  6. zijn opgezweept
diversen
  1. zweep op!
  2. zweept op!
  3. opgezweept
  4. opzwepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opzwepen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
antreiben aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aansporen; aanzetten; aanzwiepen; influisteren; ingeven; jachten; motiveren; opdrijven; ophitsen; opjagen; souffleren; stuwen; voortdrijven; voortjagen; voortstuwen; vooruitduwen; wegjagen
aufjagen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen influisteren; ingeven; jachten; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; reppen; souffleren; spoeden; voortjagen
aufpeitschen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken
aufreizen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aanleiding geven tot; ophitsen; opwekken; opwinden; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken
hetzen aanzetten; opzwepen; sterk prikkelen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; spurten; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden