Neerlandés

Traducciones detalladas de klitten de neerlandés a francés

klitten:

klitten verbo (klit, klitte, klitten, geklit)

  1. klitten (aan elkaar kleven; plakken; vastplakken; )
    attacher; coller; se coller; adhérer; plaquer; ne pas décoller; s'attacher; engluer; s'attacher à
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • coller verbo (colle, colles, collons, collez, )
    • se coller verbo
    • adhérer verbo (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • plaquer verbo (plaque, plaques, plaquons, plaquez, )
    • s'attacher verbo
    • engluer verbo (englue, englues, engluons, engluez, )
  2. klitten (plakken; aaneenplakken; vastlijmen)
    coller; attacher; adhérer; engluer
    • coller verbo (colle, colles, collons, collez, )
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • adhérer verbo (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • engluer verbo (englue, englues, engluons, engluez, )
  3. klitten (aaneenplakken; vastplakken; aan elkaar kleven; plakken)
    plaquer; se coller; engluer; coller ensemble
    • plaquer verbo (plaque, plaques, plaquons, plaquez, )
    • se coller verbo
    • engluer verbo (englue, englues, engluons, engluez, )
  4. klitten (samenplakken)
    coller
    • coller verbo (colle, colles, collons, collez, )

Conjugaciones de klitten:

o.t.t.
  1. klit
  2. klit
  3. klit
  4. klitten
  5. klitten
  6. klitten
o.v.t.
  1. klitte
  2. klitte
  3. klitte
  4. klitten
  5. klitten
  6. klitten
v.t.t.
  1. heb geklit
  2. hebt geklit
  3. heeft geklit
  4. hebben geklit
  5. hebben geklit
  6. hebben geklit
v.v.t.
  1. had geklit
  2. had geklit
  3. had geklit
  4. hadden geklit
  5. hadden geklit
  6. hadden geklit
o.t.t.t.
  1. zal klitten
  2. zult klitten
  3. zal klitten
  4. zullen klitten
  5. zullen klitten
  6. zullen klitten
o.v.t.t.
  1. zou klitten
  2. zou klitten
  3. zou klitten
  4. zouden klitten
  5. zouden klitten
  6. zouden klitten
diversen
  1. klit!
  2. klit!
  3. geklit
  4. klittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for klitten:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
coller aanlijmen; aanplakken; lijmen; vastlijmen; vastplakken
engluer aanplakken; vastplakken
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
adhérer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aanhaken; aanhangen; aankleven; aankoppelen; aanlijmen; blijven bij; deelnemen; hechten aan; iets vastkleven; kleven; lid worden; lijmen; meedoen; participeren; plakken; vasthaken; vastkoppelen; vastlijmen
attacher aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
coller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; samenplakken; vastlijmen; vastplakken aan elkaar plakken; aanbakken; aanbranden; aandrukken; aaneen plakken; aankleven; aanlijmen; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inplakken; kitten; kleven; lijmen; opplakken; plakken; vastdrukken; vasthechten; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastzetten
coller ensemble aan elkaar kleven; aaneenplakken; klitten; plakken; vastplakken
engluer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastlijmen; vastplakken aankleven; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastkleven; vastlijmen; vastplakken
ne pas décoller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
plaquer aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken
s'attacher aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken beijveren; hechten; lijmen; opplakken; vastgroeien; vasthechten; vastlijmen; vastplakken; wortel schieten; wortelen
s'attacher à aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken aanhangen; aankoppelen; blijven bij; hechten aan; vastkoppelen
se coller aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; kleven; klitten; plakken; vastplakken