Neerlandés

Traducciones detalladas de razen de neerlandés a francés

razen:

razen verbo (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)

  1. razen (tieren; fulmineren; tekeergaan; te keer gaan)
    tempêter; fulminer; vociférer; hurler; gronder; insulter; bouillonner; injurier; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; faire du tapage; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge; se déchaîner contre
    • tempêter verbo (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • fulminer verbo (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • vociférer verbo (vocifère, vocifères, vociférons, vociférez, )
    • hurler verbo (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder verbo (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • insulter verbo (insulte, insultes, insultons, insultez, )
    • bouillonner verbo (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • injurier verbo (injurie, injuries, injurions, injuriez, )
    • mugir verbo (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter verbo
    • faire rage verbo
    • crier fort verbo
  2. razen (woeden; tekeergaan)
    tempêter; tonner; hurler
    • tempêter verbo (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • tonner verbo (tonne, tonnes, tonnons, tonnez, )
    • hurler verbo (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
  3. razen (tekeergaan; tieren; fulmineren)
    tempêter; se déchaîner contre; hurler; gronder; bouillonner; fulminer; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; faire du tapage; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge
    • tempêter verbo (tempête, tempêtes, tempêtons, tempêtez, )
    • hurler verbo (hurle, hurles, hurlons, hurlez, )
    • gronder verbo (gronde, grondes, grondons, grondez, )
    • bouillonner verbo (bouillonne, bouillonnes, bouillonnons, bouillonnez, )
    • fulminer verbo (fulmine, fulmines, fulminons, fulminez, )
    • mugir verbo (mugis, mugit, mugissons, mugissez, )
    • s'emporter verbo
    • faire rage verbo
    • crier fort verbo

Conjugaciones de razen:

o.t.t.
  1. raas
  2. raast
  3. raast
  4. razen
  5. razen
  6. razen
o.v.t.
  1. raasde
  2. raasde
  3. raasde
  4. raasden
  5. raasden
  6. raasden
v.t.t.
  1. ben geraasd
  2. bent geraasd
  3. is geraasd
  4. zijn geraasd
  5. zijn geraasd
  6. zijn geraasd
v.v.t.
  1. was geraasd
  2. was geraasd
  3. was geraasd
  4. waren geraasd
  5. waren geraasd
  6. waren geraasd
o.t.t.t.
  1. zal razen
  2. zult razen
  3. zal razen
  4. zullen razen
  5. zullen razen
  6. zullen razen
o.v.t.t.
  1. zou razen
  2. zou razen
  3. zou razen
  4. zouden razen
  5. zouden razen
  6. zouden razen
diversen
  1. raas!
  2. raast!
  3. geraasd
  4. razend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for razen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
bouillonner fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; het uitgillen; opborrelen; opwellen; uitroepen; uitschreeuwen
crier fort fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
faire du tapage fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren foeteren; fulmineren; vuilbekken
faire rage fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; donderen; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; schuimbekken; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; vuilbekken; woedend zijn
fulminer fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; donderen; foeteren; fulmineren; gillen; het uitgillen; ketteren; krijsen; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; uitvaren tegen; vuilbekken; woedend zijn
gronder fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; brommen; brullen; grommen; het uitgillen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kankeren; klagen; klateren; knallen; knorren; knorrend geluid maken; kwalijk nemen; laken; mopperen; morren; nadragen; op vuur pruttelen; over iets mopperen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen; terechtwijzen; uitroepen; uitschreeuwen; vermanen; voor de voeten gooien
hurler fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden blaffen; blèren; brullen; bulderen; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen; snikken; uitbrullen; uitgieren; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
injurier fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; bezeren; blesseren; donderen; foeteren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; schaden; schelden; tekeergaan; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; verwonden; vloeken
insulter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren afgeven op; belasteren; beledigen; beschimpen; donderen; foeteren; grieven; ketteren; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; pijn doen; schamperen; schelden; schelden op; smaden; smalen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; zeer doen
lâcher des jurons fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren vloeken
mugir fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren balken; brullen; foeteren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; loeien; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
râler contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren beledigen; donderen; foeteren; fulmineren; schelden; tekeergaan; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vuilbekken
s'emporter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren opstuiven; opvliegen
se déchaîner contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
se fâcher tout rouge fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren
tempêter fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; hard waaien; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; schreeuwen; schuimbekken; stormen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woedend zijn
tonner razen; tekeergaan; woeden blaffen; brullen; bulderen; daveren; donderen; het uitgillen; knallen; onweren; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen
tonner contre fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen
vociférer fulmineren; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren brullen; donderen; foeteren; het uitgillen; ketteren; kwaad zijn; schuimbekken; tekeergaan; uit de slof schieten; uitroepen; uitschreeuwen; uitvaren; woedend zijn

Wiktionary: razen

razen
verb
  1. À trier
  2. faire entendre les ronrons, émettre un ronflement sourd et continu, en parlant d'un chat ou d'un félin, qui exprime en général son contentement.

Cross Translation:
FromToVia
razen élancer race — to move or drive at high speed
razen faire rage; se déchaîner rage — move with great violence