Resumen
Neerlandés a francés:   más información...
  1. schaden:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for schaden:
    • nuir


Neerlandés

Traducciones detalladas de schaden de neerlandés a francés

schaden:

schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)

  1. schaden (afbreuk doen aan; benadelen)
  2. schaden (nadelig zijn; kwaad doen)
    nuire; duper; nuire à; desservir; endommager; causer des dégâts; désavantager; porter préjudice à; faire tort à
    • nuire verbo (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • duper verbo (dupe, dupes, dupons, dupez, )
    • nuire à verbo
    • desservir verbo (dessers, dessert, desservons, desservez, )
    • endommager verbo (endommage, endommages, endommageons, endommagez, )
    • désavantager verbo (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
  3. schaden (beschadigen)
    nuire; porter préjudice à
    • nuire verbo (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
  4. schaden (schade berokkenen; schade toebrengen aan; benadelen; duperen; nadeel toebrengen)
    nuire; causer des dégâts; désavantager; blesser; faire tort à; léser
    • nuire verbo (nuis, nuit, nuisons, nuisez, )
    • désavantager verbo (désavantage, désavantages, désavantageons, désavantagez, )
    • blesser verbo (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • léser verbo (lèse, lèses, lésons, lésez, )
  5. schaden (verwonden; kwetsen; blesseren; bezeren)
    blesser; injurier
    • blesser verbo (blesse, blesses, blessons, blessez, )
    • injurier verbo (injurie, injuries, injurions, injuriez, )

Conjugaciones de schaden:

o.t.t.
  1. schaad
  2. schaadt
  3. schaadt
  4. schaaden
  5. schaaden
  6. schaaden
o.v.t.
  1. schaadde
  2. schaadde
  3. schaadde
  4. schaadden
  5. schaadden
  6. schaadden
v.t.t.
  1. ben geschaad
  2. bent geschaad
  3. is geschaad
  4. zijn geschaad
  5. zijn geschaad
  6. zijn geschaad
v.v.t.
  1. was geschaad
  2. was geschaad
  3. was geschaad
  4. waren geschaad
  5. waren geschaad
  6. waren geschaad
o.t.t.t.
  1. zal schaden
  2. zult schaden
  3. zal schaden
  4. zullen schaden
  5. zullen schaden
  6. zullen schaden
o.v.t.t.
  1. zou schaden
  2. zou schaden
  3. zou schaden
  4. zouden schaden
  5. zouden schaden
  6. zouden schaden
diversen
  1. schaad!
  2. schaadt!
  3. geschaad
  4. schadend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schaden:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
blesser benadelen; bezeren; blesseren; duperen; kwetsen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; benadelen; beschadigen; deren; folteren; grieven; in elkaar slaan; knauwen; krenken; kwaadspreken; kwellen; kwetsen; lasteren; martelen; nadeel berokkenen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; smaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
causer des dégâts benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden benadelen; nadeel berokkenen
desservir kwaad doen; nadelig zijn; schaden afdekken; afruimen; benadelen; nadeel berokkenen; opruimen
duper kwaad doen; nadelig zijn; schaden afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; beet nemen; belazeren; benadelen; besodemieteren; bezwendelen; foppen; in de maling nemen; misleiden; nadeel berokkenen; om de tuin leiden; op een dwaalspoor zetten; oplichten; te pakken nemen; tillen; verneuken; voor de gek houden; zwendelen
désavantager benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden achterstellen; benadelen; discrimineren; nadeel berokkenen
endommager kwaad doen; nadelig zijn; schaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; nadeel berokkenen
faire tort à benadelen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; achterstellen; benadelen; bezoedelen; discrimineren; eer door het slijk halen; folteren; grieven; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel berokkenen; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; verwonden; zeer doen
injurier bezeren; blesseren; kwetsen; schaden; verwonden afgeven op; beledigen; benadelen; beschimpen; bespotten; donderen; foeteren; fulmineren; ketteren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; razen; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uit de slof schieten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; uitvaren; vloeken
léser benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden achterstellen; benadelen; deren; discrimineren; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen
nuire benadelen; beschadigen; duperen; kwaad doen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; bezoedelen; eer door het slijk halen; nadeel berokkenen; omlaagbrengen
nuire à afbreuk doen aan; benadelen; kwaad doen; nadelig zijn; schaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; grieven; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; nadelig zijn voor; pijn doen; zeer doen
porter préjudice à afbreuk doen aan; benadelen; beschadigen; kwaad doen; nadelig zijn; schaden achterstellen; belasteren; benadelen; deren; discrimineren; kwaadspreken; lasteren; nadeel berokkenen; smaden

Wiktionary: schaden

schaden
verb
  1. mettre une chose en mauvais état en lui faisant subir quelque dommage.
  2. Causer du tort, porter dommage à quelqu’un.