Neerlandés

Traducciones detalladas de snoer de neerlandés a francés

snoer:

snoer [het ~] sustantivo

  1. het snoer (elektriciteitsdraad; snoertje)
    le câble; le cordon; la mercerie; le fil; la corde; le cordage; le filet; la tresse; le galon; le mercier
  2. het snoer (ketting; keten; aaneenschakeling)
    la chaîne; le collier; la chaînette; la séquence; le cycle; l'enchaînement

Translation Matrix for snoer:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
chaîne aaneenschakeling; keten; ketting; snoer aaneengeschakelde ringen om iemand mee vast te binden; boei; halsketting; halssieraad; halssnoer; keten; ketting; kettinkje; kluister; net; netwerk; schering; sneeuwketting; tekenreeks; televisiekanaal
chaînette aaneenschakeling; keten; ketting; snoer
collier aaneenschakeling; keten; ketting; snoer collier; gareel; halsband; halsketting; halssnoer; harnas; ketting; kettinkje; leiband; toom; tuig
cordage elektriciteitsdraad; snoer; snoertje beheer; bestuur; directie; elektrische geleiding; geleiding; kabel; kabelleiding; leiding; schiemansgaren
corde elektriciteitsdraad; snoer; snoertje draad; garen; gelid; kabel; kabeltouw; koord; lijn; linie; rij; rijgsnoer; scheepskabel; scheepstouw; scheerlijn; snaar; streep; touw; touwtje
cordon elektriciteitsdraad; snoer; snoertje ceintuur; draad; garen; gordel; haarband; haarlint; koordje; kordon; lint; riem; rijgsnoer; touwtje; voetriempje
cycle aaneenschakeling; keten; ketting; snoer cyclus; epoch; epoche; era; fase; fiets; kringloop; ontwikkelingsstadium; periode; reeks; rijwiel; serie; stadium; tijdkring; tijdperk; tijdsgewricht; tijdsverloop; tijdvak
câble elektriciteitsdraad; snoer; snoertje beheer; bestuur; directie; elektrische geleiding; geleiding; gelid; kabel; kabelleiding; kabeltouw; koord; leiding; lijn; linie; rij; scheepskabel; scheepstouw; streep
enchaînement aaneenschakeling; keten; ketting; snoer aaneenschakelen; aaneenschakeling; halssieraad; keten; ketting; samentrekking; samenvoeging; schakeling
fil elektriciteitsdraad; snoer; snoertje beheer; bestuur; directie; draad; draadje; elektrische geleiding; garen; geleiding; hechtdraad; hengelsnoer; kabel; kabelleiding; koord; leiding; rijgsnoer; vislijn; vissnoer
filet elektriciteitsdraad; snoer; snoertje beheer; bestuur; bies; directie; draad; filet; filetstuk; garen; geleiding; haasfilet; haasje; hechtdraad; kabel; kabelleiding; leiding; net; netwerk; sliert; slingervormig ding; strook; tennisnet; tongriem; valnet
galon elektriciteitsdraad; snoer; snoertje bies; boordsel; galon; omzoming; oplegsel; passement; strook; tres
mercerie elektriciteitsdraad; snoer; snoertje garen en band
mercier elektriciteitsdraad; snoer; snoertje
séquence aaneenschakeling; keten; ketting; snoer cyclus; reeks; sequens; sequentie; serie; tijdkring; vervolgdeel
tresse elektriciteitsdraad; snoer; snoertje haarstreng; haarvlecht; koord; streng; vlecht
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
enchaînement tekstdoorloop

Palabras relacionadas con "snoer":


Wiktionary: snoer

snoer
noun
  1. tortis fait ordinairement de chanvre et quelquefois de coton, de laine, de soie, d’écorce d’arbres, de poil, de crin, de jonc et d’autres matières pliantes et flexibles.

snoer forma de snoeren:

snoeren verbo (snoer, snoert, snoerde, snoerden, gesnoerd)

  1. snoeren
    attacher; attacher avec un cordon
    • attacher verbo (attache, attaches, attachons, attachez, )

Conjugaciones de snoeren:

o.t.t.
  1. snoer
  2. snoert
  3. snoert
  4. snoeren
  5. snoeren
  6. snoeren
o.v.t.
  1. snoerde
  2. snoerde
  3. snoerde
  4. snoerden
  5. snoerden
  6. snoerden
v.t.t.
  1. heb gesnoerd
  2. hebt gesnoerd
  3. heeft gesnoerd
  4. hebben gesnoerd
  5. hebben gesnoerd
  6. hebben gesnoerd
v.v.t.
  1. had gesnoerd
  2. had gesnoerd
  3. had gesnoerd
  4. hadden gesnoerd
  5. hadden gesnoerd
  6. hadden gesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal snoeren
  2. zult snoeren
  3. zal snoeren
  4. zullen snoeren
  5. zullen snoeren
  6. zullen snoeren
o.v.t.t.
  1. zou snoeren
  2. zou snoeren
  3. zou snoeren
  4. zouden snoeren
  5. zouden snoeren
  6. zouden snoeren
en verder
  1. ben gesnoerd
  2. bent gesnoerd
  3. is gesnoerd
  4. zijn gesnoerd
  5. zijn gesnoerd
  6. zijn gesnoerd
diversen
  1. snoer!
  2. snoert!
  3. gesnoerd
  4. snoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

snoeren [de ~] sustantivo, plural

  1. de snoeren (koorden)
    la cordes; le fils; le lacets; la ficelles; le galons; le cordons
  2. de snoeren (elektriciteitssnoeren)
    le fils électriques

Translation Matrix for snoeren:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
cordes koorden; snoeren dikke koorden; draden; snaren; touwen
cordons koorden; snoeren
ficelles koorden; snoeren bindgaren; bindgarens; bindtouwen; draden; koordjes; lijntjes; snoertjes; touwtjes
fils koorden; snoeren draden; zonen; zoon
fils électriques elektriciteitssnoeren; snoeren
galons koorden; snoeren dikke koorden; touwen
lacets koorden; snoeren schoenveters; veters
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
attacher snoeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
attacher avec un cordon snoeren

Palabras relacionadas con "snoeren":