Resumen
Neerlandés a francés:   más información...
  1. uitloop:
  2. uitlopen:
  3. Wiktionary:


Neerlandés

Traducciones detalladas de uitloop de neerlandés a francés

uitloop:

uitloop [de ~ (m)] sustantivo

  1. de uitloop (uitgang; uitweg)
    la sortie; l'issue

Translation Matrix for uitloop:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
issue uitgang; uitloop; uitweg afloop; eind; einde; ontknoping; ontsnappingsmogelijkheid; resultaat; uitkomst; uitweg
sortie uitgang; uitloop; uitweg afrit; dagje uit; een uitval doen; tochtje; toertje; trip; uitgifte; uitje; uitrit; uitstapje

Wiktionary: uitloop

uitloop
noun
  1. rare|fr action de foisonner ou résultat de cette action.

uitloop forma de uitlopen:

uitlopen verbo (loop uit, loopt uit, liep uit, liepen uit, uitgelopen)

  1. uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
  2. uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; )
    prendre sa source; naître de; germer; pousser
    • naître de verbo
    • germer verbo (germe, germes, germons, germez, )
    • pousser verbo (pousse, pousses, poussons, poussez, )

Conjugaciones de uitlopen:

o.t.t.
  1. loop uit
  2. loopt uit
  3. loopt uit
  4. lopen uit
  5. lopen uit
  6. lopen uit
o.v.t.
  1. liep uit
  2. liep uit
  3. liep uit
  4. liepen uit
  5. liepen uit
  6. liepen uit
v.t.t.
  1. ben uitgelopen
  2. bent uitgelopen
  3. is uitgelopen
  4. zijn uitgelopen
  5. zijn uitgelopen
  6. zijn uitgelopen
v.v.t.
  1. was uitgelopen
  2. was uitgelopen
  3. was uitgelopen
  4. waren uitgelopen
  5. waren uitgelopen
  6. waren uitgelopen
o.t.t.t.
  1. zal uitlopen
  2. zult uitlopen
  3. zal uitlopen
  4. zullen uitlopen
  5. zullen uitlopen
  6. zullen uitlopen
o.v.t.t.
  1. zou uitlopen
  2. zou uitlopen
  3. zou uitlopen
  4. zouden uitlopen
  5. zouden uitlopen
  6. zouden uitlopen
diversen
  1. loop uit!
  2. loopt uit!
  3. uitgelopen
  4. uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitlopen:

VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aboutir à uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken aansturen; aflopen; belanden; eindigen op; geraken; raken; resultaat; resulteren; terechtkomen; tot gevolg hebben; treffen; uitkomen bij; uitkomen op; uitmonden; uitvloeien in; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; verzeilen; voorbijgaan
germer ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit afkomstig zijn; afstammen; kiemen; ontkiemen; ontspruiten; spruiten; stammen; uit de kiem te voorschijn komen; voortkomen
mener à uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken leiden tot; leiden tot iets; zorgen
naître de ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit
pousser ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit aandrijven; aandringen; aanduwen; aanhouden; aansporen; aanstoten; aanzwiepen; afschrikken; agiteren; bang maken; dringen; duwen; gedijen; gisten; groeien; groot worden; in beroering brengen; kiemen; omhoog schieten; omroeren; ontkiemen; op iets aandringen; opdrijven; opdringen; opduwen; openstoten; opgroeien; opkrikken; oppoken; opschieten; opschroeven; opschuiven; opstoken; opwekken; plaats maken; prikkelen; roeren; schuiven; stimuleren; tieren; uit de grond schieten; uit de kiem te voorschijn komen; veel doen stijgen; verderhelpen; verplaatsen; verschrikken; verzetten; voortdrijven; voortduwen; voortjagen; voortschuiven; vooruitbrengen; vooruitduwen; vooruithelpen; wassen; wegjagen
prendre sa source ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit