Neerlandés

Sinónimos detallados de achteruitgaan en neerlandés

achteruitgaan:

achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)

  1. achteruitgaan
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren verbo (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen verbo (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden verbo (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  2. achteruitgaan
    achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • teruggaan verbo (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • instorten verbo (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • verteren verbo (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • bezwijken verbo (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • verrotten verbo (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten verbo (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • tenondergaan verbo (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • vergaan verbo (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • zinken verbo (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)
  3. achteruitgaan
    degenereren; achteruitgaan; verworden; verderven
    • degenereren verbo (degenereer, degenereert, degenereerde, degenereerden, gedegenereerd)
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • verworden verbo (verword, verwordt, verwerd, verwerden, verworden)
    • verderven verbo (verderf, verderft, verdierf, verdierven, verdorven)
  4. achteruitgaan
    degenereren; achteruitgaan; ontaarden; verworden; verderven
    • degenereren verbo (degenereer, degenereert, degenereerde, degenereerden, gedegenereerd)
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • ontaarden verbo (ontaard, ontaardt, ontaardde, ontaardden, ontaard)
    • verworden verbo (verword, verwordt, verwerd, verwerden, verworden)
    • verderven verbo (verderf, verderft, verdierf, verdierven, verdorven)
  5. achteruitgaan
    terugdeinzen; achteruitgaan; terugschrikken; terugwijken; achteruitdeinzen
    • terugdeinzen verbo (deins terug, deinst terug, deinste terug, deinsten terug, teruggedeinst)
    • achteruitgaan verbo (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • terugschrikken verbo (schrik terug, schrikt terug, schrok terug, schrokken terug, teruggeschrokken)
    • terugwijken verbo (wijk terug, wijkt terug, week terug, weken terug, teruggeweken)
    • achteruitdeinzen verbo (deins achteruit, deinst achteruit, deinsde achteruit, deinsden achteruit, achteruitgedeinsd)

Conjugaciones de achteruitgaan:

o.t.t.
  1. ga achteruit
  2. gaat achteruit
  3. gaat achteruit
  4. gaan achteruit
  5. gaan achteruit
  6. gaan achteruit
o.v.t.
  1. ging achteruit
  2. ging achteuit
  3. ging achteruit
  4. gingen achteruit
  5. gingen achteruit
  6. gingen achteruit
v.t.t.
  1. ben achteruitgegaan
  2. bent achteruitgegaan
  3. is achteruitgegaan
  4. zijn achteruitgegaan
  5. zijn achteruitgegaan
  6. zijn achteruitgegaan
v.v.t.
  1. was achteruitgegaan
  2. was achteruitgegaan
  3. was achteruitgegaan
  4. waren achteruitgegaan
  5. waren achteruitgegaan
  6. waren achteruitgegaan
o.t.t.t.
  1. zal achteruitgaan
  2. zult achteruitgaan
  3. zal achteruitgaan
  4. zullen achteruitgaan
  5. zullen achteruitgaan
  6. zullen achteruitgaan
o.v.t.t.
  1. zou achteruitgaan
  2. zou achteruitgaan
  3. zou achteruitgaan
  4. zouden achteruitgaan
  5. zouden achteruitgaan
  6. zouden achteruitgaan
diversen
  1. ga achteruit!
  2. gaat achteruit!
  3. achteruitgegaan
  4. achteruitgaande
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

achteruitgaan [znw.] sustantivo

  1. achteruitgaan
    afnemen; achteruitgaan; verminderen in kracht

Sinónimos relacionados de achteruitgaan