Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de bestempelen en neerlandés

bestempelen:

bestempelen verbo (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)

  1. bestempelen
    certificeren; bekrachtigen; waarmerken; bestempelen; merken
    • certificeren verbo (certificeer, certificeert, certificeerde, certificeerden, gecertificeerd)
    • bekrachtigen verbo (bekrachtig, bekrachtigt, bekrachtigde, bekrachtigden, bekrachtigd)
    • waarmerken verbo (waarmerk, waarmerkt, waarmerkte, waarmerkten, gewaarmerkt)
    • bestempelen verbo (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
    • merken verbo (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  2. bestempelen
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen verbo (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen verbo (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen verbo (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)

Conjugaciones de bestempelen:

o.t.t.
  1. bestempel
  2. bestempelt
  3. bestempelt
  4. bestempelen
  5. bestempelen
  6. bestempelen
o.v.t.
  1. bestempelde
  2. bestempelde
  3. bestempelde
  4. bestempelden
  5. bestempelden
  6. bestempelden
v.t.t.
  1. heb bestempeld
  2. hebt bestempeld
  3. heeft bestempeld
  4. hebben bestempeld
  5. hebben bestempeld
  6. hebben bestempeld
v.v.t.
  1. had bestempeld
  2. had bestempeld
  3. had bestempeld
  4. hadden bestempeld
  5. hadden bestempeld
  6. hadden bestempeld
o.t.t.t.
  1. zal bestempelen
  2. zult bestempelen
  3. zal bestempelen
  4. zullen bestempelen
  5. zullen bestempelen
  6. zullen bestempelen
o.v.t.t.
  1. zou bestempelen
  2. zou bestempelen
  3. zou bestempelen
  4. zouden bestempelen
  5. zouden bestempelen
  6. zouden bestempelen
diversen
  1. bestempel!
  2. bestempelt!
  3. bestempeld
  4. bestempelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze