Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de kwijnen en neerlandés

kwijnen:

kwijnen verbo (kwijn, kwijnt, kwijnde, kwijnden, gekwijnd)

  1. kwijnen
    wegkwijnen; kwijnen; verkwijnen
    • wegkwijnen verbo (kwijn weg, kwijnt weg, kwijnde weg, kwijnden weg, weggekwijnd)
    • kwijnen verbo (kwijn, kwijnt, kwijnde, kwijnden, gekwijnd)
    • verkwijnen verbo (verkwijn, verkwijnt, verkwijnde, verkwijnden, verkwijnd)
  2. kwijnen
    smachten; kwijnend verlangen; snakken; kwijnen
    • smachten verbo (smacht, smachtte, smachtten, gesmacht)
    • kwijnend verlangen verbo (verlang kwijnend, verlangt kwijnend, verlangde kwijnend, verlangden kwijnend, kwijnend verlangd)
    • snakken verbo (snak, snakt, snakte, snakten, gesnakt)
    • kwijnen verbo (kwijn, kwijnt, kwijnde, kwijnden, gekwijnd)

Conjugaciones de kwijnen:

o.t.t.
  1. kwijn
  2. kwijnt
  3. kwijnt
  4. kwijnen
  5. kwijnen
  6. kwijnen
o.v.t.
  1. kwijnde
  2. kwijnde
  3. kwijnde
  4. kwijnden
  5. kwijnden
  6. kwijnden
v.t.t.
  1. ben gekwijnd
  2. bent gekwijnd
  3. is gekwijnd
  4. zijn gekwijnd
  5. zijn gekwijnd
  6. zijn gekwijnd
v.v.t.
  1. was gekwijnd
  2. was gekwijnd
  3. was gekwijnd
  4. waren gekwijnd
  5. waren gekwijnd
  6. waren gekwijnd
o.t.t.t.
  1. zal kwijnen
  2. zult kwijnen
  3. zal kwijnen
  4. zullen kwijnen
  5. zullen kwijnen
  6. zullen kwijnen
o.v.t.t.
  1. zou kwijnen
  2. zou kwijnen
  3. zou kwijnen
  4. zouden kwijnen
  5. zouden kwijnen
  6. zouden kwijnen
diversen
  1. kwijn!
  2. kwijnt!
  3. gekwijnd
  4. kwijnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze