Neerlandés

Sinónimos detallados de leer en neerlandés

leer:

leer [de ~] sustantivo

  1. de leer
    de ladder; de leer; klimladder
  2. de leer
    de leerstelling; het leerstuk; de geloofsleer; de leer; de lering

leer [het ~] sustantivo

  1. het leer
    – dierehuid die bewerkt is 1
    het leder
    • leder [het ~] sustantivo
    het leer
    – dierehuid die bewerkt is 1
    • leer [het ~] sustantivo
      • ik heb een tas van leer1
  2. het leer
    – dierehuid die bewerkt is 1
    het leer
    – dierehuid die bewerkt is 1
    • leer [het ~] sustantivo
      • ik heb een tas van leer1

leer [de ~] sustantivo

  1. de leer
    – aantal ideeën die samen een theorie vormen 1
    de leer
    – aantal ideeën die samen een theorie vormen 1
    • leer [de ~] sustantivo
      • volgens de mohammedaanse leer mag dat niet1

Palabras relacionadas con "leer":


Definiciones relacionadas de "leer":

  1. aantal ideeën die samen een theorie vormen1
    • volgens de mohammedaanse leer mag dat niet1
  2. dierehuid die bewerkt is1
    • ik heb een tas van leer1

leer forma de leren:

leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)

  1. leren
    leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • verwerven verbo (verwerf, verwerft, verwierf, verwierven, verworven)
    • opsteken verbo (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • aanleren verbo (leer aan, leert aan, leerde aan, leerden aan, aangeleerd)
    • oppikken verbo (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • eigen maken verbo
  2. leren
    leren; onderwijzen
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • onderwijzen verbo (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
  3. leren
    leren; kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • opsteken verbo (steek op, steekt op, stak op, staken op, opgestoken)
    • meekrijgen verbo (krijg mee, krijgt mee, kreeg mee, kregen mee, meegekregen)
    • oppikken verbo (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
    • meepikken verbo (pik mee, pikt mee, pikte mee, pikten mee, meegepikt)
  4. leren
    leren; instuderen
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • instuderen verbo (studeer in, studeert in, studeerde in, studeerden in, ingestudeerd)
  5. leren
    onderwijzen; leren; bijbrengen
    • onderwijzen verbo (onderwijs, onderwijst, onderwees, onderwezen, onderwezen)
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • bijbrengen verbo (breng bij, brengt bij, bracht bij, brachten bij, bijgebracht)
  6. leren
    studeren; leren; blokken
    • studeren verbo (studeer, studeert, studeerde, studeerden, gestudeerd)
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
    • blokken verbo (blok, blokt, blokte, blokten, geblokt)
  7. leren
    eigenmaken; aanwennen; gewend raken; leren
    • eigenmaken verbo (maak eigen, maakt eigen, maakte eigen, maakten eigen, eigengemaakt)
    • aanwennen verbo (wen aan, went aan, wende aan, wenden aan, aangewend)
    • gewend raken verbo (raak gewend, raakt gewend, raakte gewend, raakten gewend, gewend geraakt)
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
  8. leren
    – ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet 1
    leren
    – ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet 1
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
      • Ernst leert zijn zoon schaken1
  9. leren
    – ervoor zorgen dat je iets kunt of weet 1
    leren
    – ervoor zorgen dat je iets kunt of weet 1
    • leren verbo (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)
      • ik heb deze zomer leren surfen1

Conjugaciones de leren:

o.t.t.
  1. leer
  2. leert
  3. leert
  4. leren
  5. leren
  6. leren
o.v.t.
  1. leerde
  2. leerde
  3. leerde
  4. leerden
  5. leerden
  6. leerden
v.t.t.
  1. heb geleerd
  2. hebt geleerd
  3. heeft geleerd
  4. hebben geleerd
  5. hebben geleerd
  6. hebben geleerd
v.v.t.
  1. had geleerd
  2. had geleerd
  3. had geleerd
  4. hadden geleerd
  5. hadden geleerd
  6. hadden geleerd
o.t.t.t.
  1. zal leren
  2. zult leren
  3. zal leren
  4. zullen leren
  5. zullen leren
  6. zullen leren
o.v.t.t.
  1. zou leren
  2. zou leren
  3. zou leren
  4. zouden leren
  5. zouden leren
  6. zouden leren
en verder
  1. is geleerd
  2. zijn geleerd
diversen
  1. leer!
  2. leert!
  3. geleerd
  4. lerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leren [het ~] sustantivo

  1. het leren
    studeren; het leren; het blokken; bekwamen

Palabras relacionadas con "leren":


Definiciones relacionadas de "leren":

  1. ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet1
    • Ernst leert zijn zoon schaken1
  2. ervoor zorgen dat je iets kunt of weet1
    • ik heb deze zomer leren surfen1

Sinónimos relacionados de leer