Neerlandés

Sinónimos detallados de loop en neerlandés

loop:

loop [de ~ (m)] sustantivo

  1. de loop
    de loop; de hardloopwedstrijd
  2. de loop
    de geweerlade; de loop
  3. de loop
    de loop
    • loop [de ~ (m)] sustantivo

Palabras relacionadas con "loop":


lopen:

lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)

  1. lopen
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan verbo (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • stappen verbo (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  2. lopen
    wandelen; lopen; slenteren; kuieren; rondslenteren
    • wandelen verbo (wandel, wandelt, wandelde, wandelden, gewandeld)
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • slenteren verbo (slenter, slentert, slenterde, slenterden, geslenterd)
    • kuieren verbo (kuier, kuiert, kuierde, kuierden, gekuierd)
    • rondslenteren verbo (slenter rond, slentert rond, slenterde rond, slenterden rond, rondgeslenterd)
  3. lopen
    lopen; vloeien; stromen
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • vloeien verbo (vloei, vloeit, vloeide, vloeiden, gevloeid)
    • stromen verbo (stroom, stroomt, stroomde, stroomden, gestroomd)
  4. lopen
    lopen; trappen
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • trappen verbo (trap, trapt, trapte, trapten, getrapt)
  5. lopen
    – in werking zijn, draaien 1
    lopen
    – in werking zijn, draaien 1
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
      • de motor loopt goed1
  6. lopen
    – je te voet voortbewegen door stappen te nemen 1
    lopen
    – je te voet voortbewegen door stappen te nemen 1
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
      • er lopen twee mannen voorbij1
  7. lopen
    – zich uitstrekken in een bepaalde richting 1
    lopen
    – zich uitstrekken in een bepaalde richting 1
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
      • de rivier loopt naar zee1
  8. lopen
    – zich ontwikkelen 1
    lopen
    – zich ontwikkelen 1
    • lopen verbo (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
      • ik moet nog zien hoe het loopt1

Conjugaciones de lopen:

o.t.t.
  1. loop
  2. loopt
  3. loopt
  4. lopen
  5. lopen
  6. lopen
o.v.t.
  1. liep
  2. liep
  3. liep
  4. liepen
  5. liepen
  6. liepen
v.t.t.
  1. heb gelopen
  2. hebt gelopen
  3. heeft gelopen
  4. hebben gelopen
  5. hebben gelopen
  6. hebben gelopen
v.v.t.
  1. had gelopen
  2. had gelopen
  3. had gelopen
  4. hadden gelopen
  5. hadden gelopen
  6. hadden gelopen
o.t.t.t.
  1. zal lopen
  2. zult lopen
  3. zal lopen
  4. zullen lopen
  5. zullen lopen
  6. zullen lopen
o.v.t.t.
  1. zou lopen
  2. zou lopen
  3. zou lopen
  4. zouden lopen
  5. zouden lopen
  6. zouden lopen
en verder
  1. ben gelopen
  2. bent gelopen
  3. is gelopen
  4. zijn gelopen
  5. zijn gelopen
  6. zijn gelopen
diversen
  1. loop!
  2. loopt!
  3. gelopen
  4. lopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lopen [het ~] sustantivo

  1. het lopen
    het lopen; het geloop

Palabras relacionadas con "lopen":


Sinónimos alternativos de "lopen":


Definiciones relacionadas de "lopen":

  1. in werking zijn, draaien1
    • de motor loopt goed1
  2. je te voet voortbewegen door stappen te nemen1
    • er lopen twee mannen voorbij1
  3. zich uitstrekken in een bepaalde richting1
    • de rivier loopt naar zee1
  4. zich ontwikkelen1
    • ik moet nog zien hoe het loopt1