Neerlandés

Sinónimos detallados de mijden en neerlandés

mijden:

mijden verbo (mijd, mijdt, meed, meden, gemeden)

  1. mijden
    vermijden; mijden; ontlopen; ontwijken; uit de weg gaan
    • vermijden verbo (vermijd, vermijdt, vermeed, vermeden, vermeden)
    • mijden verbo (mijd, mijdt, meed, meden, gemeden)
    • ontlopen verbo (ontloop, ontloopt, ontliep, ontliepen, ontlopen)
    • ontwijken verbo (ontwijk, ontwijkt, ontweek, ontweken, ontweken)
    • uit de weg gaan verbo (ga uit de weg, gaat uit de weg, ging uit de weg, gingen uit de weg, gingen uit de weg)

Conjugaciones de mijden:

o.t.t.
  1. mijd
  2. mijdt
  3. mijdt
  4. mijden
  5. mijden
  6. mijden
o.v.t.
  1. meed
  2. meed
  3. meed
  4. meden
  5. meden
  6. meden
v.t.t.
  1. heb gemeden
  2. hebt gemeden
  3. heeft gemeden
  4. hebben gemeden
  5. hebben gemeden
  6. hebben gemeden
v.v.t.
  1. had gemeden
  2. had gemeden
  3. had gemeden
  4. hadden gemeden
  5. hadden gemeden
  6. hadden gemeden
o.t.t.t.
  1. zal mijden
  2. zult mijden
  3. zal mijden
  4. zullen mijden
  5. zullen mijden
  6. zullen mijden
o.v.t.t.
  1. zou mijden
  2. zou mijden
  3. zou mijden
  4. zouden mijden
  5. zouden mijden
  6. zouden mijden
en verder
  1. ben gemeden
  2. bent gemeden
  3. is gemeden
  4. zijn gemeden
  5. zijn gemeden
  6. zijn gemeden
diversen
  1. mijd!
  2. mijdt!
  3. gemeden
  4. mijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

mijden [znw.] sustantivo

  1. mijden
    ontwijken; mijden; mijding; omtrekkende beweging; ontlopen; trachten te ontkomen aan
  2. mijden
    vermijden; ontwijken; de vermijding; ontlopen; schuwen; verhoeden; mijden