Neerlandés

Sinónimos detallados de ordenen en neerlandés

ordenen:

ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)

  1. ordenen
    organiseren; ordenen; catalogiseren
    • organiseren verbo (organiseer, organiseert, organiseerde, organiseerden, georganiseerd)
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • catalogiseren verbo (catalogiseer, catalogiseert, catalogiseerde, catalogiseerden, gecatalogiseerd)
  2. ordenen
    ordenen; indelen; groeperen; arrangeren; systematiseren
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
    • indelen verbo (deel in, deelt in, deelde in, deelden in, ingedeeld)
    • groeperen verbo (groepeer, groepeert, groepeerde, groepeerden, gegroepeerd)
    • arrangeren verbo (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • systematiseren verbo (systematiseer, systematiseert, systematiseerde, systematiseerden, gesystematiseerd)
  3. ordenen
    sorteren; rangeren; schiften; uitzoeken; ordenen
    • sorteren verbo (sorteer, sorteert, sorteerde, sorteerden, gesorteerd)
    • rangeren verbo (rangeer, rangeert, rangeerde, rangeerden, gerangeerd)
    • schiften verbo (schift, schiftte, schiftten, geschift)
    • uitzoeken verbo (zoek uit, zoekt uit, zocht uit, zochten uit, uitgezocht)
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)
  4. ordenen
    ordenen
    • ordenen verbo (orden, ordent, ordende, ordenden, geordend)

Conjugaciones de ordenen:

o.t.t.
  1. orden
  2. ordent
  3. ordent
  4. ordenen
  5. ordenen
  6. ordenen
o.v.t.
  1. ordende
  2. ordende
  3. ordende
  4. ordenden
  5. ordenden
  6. ordenden
v.t.t.
  1. heb geordend
  2. hebt geordend
  3. heeft geordend
  4. hebben geordend
  5. hebben geordend
  6. hebben geordend
v.v.t.
  1. had geordend
  2. had geordend
  3. had geordend
  4. hadden geordend
  5. hadden geordend
  6. hadden geordend
o.t.t.t.
  1. zal ordenen
  2. zult ordenen
  3. zal ordenen
  4. zullen ordenen
  5. zullen ordenen
  6. zullen ordenen
o.v.t.t.
  1. zou ordenen
  2. zou ordenen
  3. zou ordenen
  4. zouden ordenen
  5. zouden ordenen
  6. zouden ordenen
en verder
  1. is geordend
  2. zijn geordend
diversen
  1. orden!
  2. ordent!
  3. geordend
  4. ordenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ordenen [znw.] sustantivo

  1. ordenen
    ordenen; schikken