Neerlandés

Sinónimos detallados de plaats en neerlandés

plaats:

plaats [de ~] sustantivo

  1. de plaats
    de plaats; de locatie; de plek
  2. de plaats
    het gebied; de plaats; de regio; de streek; de landstreek; de gouw; het gewest; het oord
  3. de plaats
    de plaats; de locatie
  4. de plaats
    – punt in een volgorde 1
    de plaats
    – punt in een volgorde 1
    • plaats [de ~] sustantivo
      • hij eindigde op de tweede plaats1
  5. de plaats
    – stad of dorp 1
    de plaats
    – stad of dorp 1
    • plaats [de ~] sustantivo
      • Amstelveen is een grote plaats1
  6. de plaats
    – bepaalde ruimte of punt in de ruimte 1
    de plaats; het punt; de plek
    – bepaalde ruimte of punt in de ruimte 1
    • plaats [de ~] sustantivo
      • op deze plaats blijf ik zitten1
    • punt [het ~] sustantivo
      • dat huis ligt op een mooi punt1
    • plek [de ~] sustantivo
      • op deze plek wil ik altijd blijven wonen1

Palabras relacionadas con "plaats":


Sinónimos alternativos de "plaats":


Definiciones relacionadas de "plaats":

  1. punt in een volgorde1
    • hij eindigde op de tweede plaats1
  2. stad of dorp1
    • Amstelveen is een grote plaats1
  3. bepaalde ruimte of punt in de ruimte1
    • op deze plaats blijf ik zitten1

plaat:

plaat [de ~] sustantivo

  1. de plaat
    de plaat
    • plaat [de ~] sustantivo
  2. de plaat
    de plaat; de langspeelplaat; het album; l.p.; lp; de elpee
  3. de plaat
    het album; de plaat; de grammofoonplaat; lp; de elpee
  4. de plaat
    de foto; de illustratie; het plaatje; plaat in boek of tijdschrift; de plaat
  5. de plaat
    de ets; de gravure; de plaat
  6. de plaat
    – afbeelding op papier of karton 1
    de plaat
    – afbeelding op papier of karton 1
    • plaat [de ~] sustantivo
      • in dit kinderboek staan veel platen1
  7. de plaat
    – groot plat stuk van hard materiaal 1
    de plaat
    – groot plat stuk van hard materiaal 1
    • plaat [de ~] sustantivo
      • het dak bestaat uit een houten plaat1

Palabras relacionadas con "plaat":


Definiciones relacionadas de "plaat":

  1. afbeelding op papier of karton1
    • in dit kinderboek staan veel platen1
  2. groot plat stuk van hard materiaal1
    • het dak bestaat uit een houten plaat1

plaatsen:

plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)

  1. plaatsen
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verbo (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbo (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verbo (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verbo (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verbo (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verbo (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  2. plaatsen
    leggen; zetten; plaatsen
    • leggen verbo (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • zetten verbo (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  3. plaatsen
    plaatsen; zetten; bijzetten; neerzetten
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verbo (zet, zette, zetten, gezet)
    • bijzetten verbo (zet bij, zette bij, zetten bij, bijgezet)
    • neerzetten verbo (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  4. plaatsen
    leggen; plaatsen; neerleggen; deponeren; wegleggen
    • leggen verbo (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • neerleggen verbo (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • deponeren verbo (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • wegleggen verbo (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)
  5. plaatsen
    situeren; plaatsen; zich afspelen
    • situeren verbo (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  6. plaatsen
    zetten; plaatsen
    • zetten verbo (zet, zette, zetten, gezet)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  7. plaatsen
    plaats toekennen; plaatsen
  8. plaatsen
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verbo (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verbo (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verbo (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  9. plaatsen
    onderdak verschaffen; plaatsen; huisvesten; herbergen; onderbrengen; onderdak geven; iemand onderdak verlenen
    • onderdak verschaffen verbo (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • huisvesten verbo (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • herbergen verbo (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • onderbrengen verbo (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • onderdak geven verbo (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
  10. plaatsen
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verbo (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verbo (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verbo (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  11. plaatsen
    – begrijpen waar het mee te maken heeft 1
    plaatsen
    – begrijpen waar het mee te maken heeft 1
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
      • ik kan die opmerking wel plaatsen1
  12. plaatsen
    – het een plek geven 1
    plaatsen; zetten
    – het een plek geven 1
    • plaatsen verbo (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
      • waar heb je die kast geplaatst?1
    • zetten verbo (zet, zette, zetten, gezet)
      • ik zet deze klok op de kast1

Conjugaciones de plaatsen:

o.t.t.
  1. plaats
  2. plaatst
  3. plaatst
  4. plaatsen
  5. plaatsen
  6. plaatsen
o.v.t.
  1. plaatste
  2. plaatste
  3. plaatste
  4. plaatsten
  5. plaatsten
  6. plaatsten
v.t.t.
  1. heb geplaatst
  2. hebt geplaatst
  3. heeft geplaatst
  4. hebben geplaatst
  5. hebben geplaatst
  6. hebben geplaatst
v.v.t.
  1. had geplaatst
  2. had geplaatst
  3. had geplaatst
  4. hadden geplaatst
  5. hadden geplaatst
  6. hadden geplaatst
o.t.t.t.
  1. zal plaatsen
  2. zult plaatsen
  3. zal plaatsen
  4. zullen plaatsen
  5. zullen plaatsen
  6. zullen plaatsen
o.v.t.t.
  1. zou plaatsen
  2. zou plaatsen
  3. zou plaatsen
  4. zouden plaatsen
  5. zouden plaatsen
  6. zouden plaatsen
en verder
  1. ben geplaatst
  2. bent geplaatst
  3. is geplaatst
  4. zijn geplaatst
  5. zijn geplaatst
  6. zijn geplaatst
diversen
  1. plaats!
  2. plaatst!
  3. geplaatst
  4. plaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "plaatsen":


Sinónimos alternativos de "plaatsen":


Definiciones relacionadas de "plaatsen":

  1. begrijpen waar het mee te maken heeft1
    • ik kan die opmerking wel plaatsen1
  2. het een plek geven1
    • waar heb je die kast geplaatst?1

Sinónimos relacionados de plaats