Neerlandés

Sinónimos detallados de stoot en neerlandés

stoot:

stoot [de ~ (m)] sustantivo

  1. de stoot
    de stoot; de zet; de por; het duwtje; de duw; het stootje
    • stoot [de ~ (m)] sustantivo
    • zet [de ~ (m)] sustantivo
    • por [de ~ (m)] sustantivo
    • duwtje [het ~] sustantivo
    • duw [de ~ (m)] sustantivo
    • stootje [het ~] sustantivo
  2. de stoot
    de peut; de klap; de stoot; de opstopper
    • peut [de ~ (m)] sustantivo
    • klap [de ~ (m)] sustantivo
    • stoot [de ~ (m)] sustantivo
    • opstopper [de ~ (m)] sustantivo
  3. de stoot
    de opdonder; de muilpeer; de mep; de stoot; de klap; de hengst; de peut; de oplawaai; de opduvel; de lel
  4. de stoot
    de schok; schokkende beweging; de stoot; de hort
  5. de stoot
    – grote hoeveelheid, groot aantal 1
    de veel; de hoop; de massa; de stoot; de boel
    – grote hoeveelheid, groot aantal 1
    • veel [de ~] sustantivo
      • zij hebben veel kinderen1
    • hoop [de ~ (m)] sustantivo
      • wat een hoop snoepjes heb jij!1
    • massa [de ~] sustantivo
      • ik heb een massa boeken1
    • stoot [de ~ (m)] sustantivo
      • ik heb een stoot boeken gekocht1
    • boel [de ~ (m)] sustantivo
      • er zijn een boel mensen op straat1
  6. de stoot
    – harde duw 1
    de stoot
    – harde duw 1
    • stoot [de ~ (m)] sustantivo
      • ik kreeg een stoot in mijn gezicht1
  7. de stoot
    – mooie aantrekkelijke vrouw 1
    de stoot
    – mooie aantrekkelijke vrouw 1
    • stoot [de ~ (m)] sustantivo
      • kijk eens, wat een stoot daar loopt!1

Palabras relacionadas con "stoot":


Sinónimos alternativos de "stoot":


Antónimos de "stoot":


Definiciones relacionadas de "stoot":

  1. grote hoeveelheid, groot aantal1
    • ik heb een stoot boeken gekocht1
  2. harde duw1
    • ik kreeg een stoot in mijn gezicht1
  3. mooie aantrekkelijke vrouw1
    • kijk eens, wat een stoot daar loopt!1

stoten:

stoten verbo (stoot, stootte, stootten, gestoten)

  1. stoten
    porren; stoten; een por geven
  2. stoten
    schuddend op en neer gaan; hobbelen; stoten
  3. stoten
    – er hard tegenaan komen 1
    stoten
    – er hard tegenaan komen 1
    • stoten verbo (stoot, stootte, stootten, gestoten)
      • ik heb me gestoten aan die stoel1
  4. stoten
    – het eraf duwen 1
    stoten
    – het eraf duwen 1
    • stoten verbo (stoot, stootte, stootten, gestoten)
      • hij stootte de vaas van het tafeltje1

Conjugaciones de stoten:

o.t.t.
  1. stoot
  2. stoot
  3. stoot
  4. stoten
  5. stoten
  6. stoten
o.v.t.
  1. stootte
  2. stootte
  3. stootte
  4. stootten
  5. stootten
  6. stootten
v.t.t.
  1. heb gestoten
  2. hebt gestoten
  3. heeft gestoten
  4. hebben gestoten
  5. hebben gestoten
  6. hebben gestoten
v.v.t.
  1. had gestoten
  2. had gestoten
  3. had gestoten
  4. hadden gestoten
  5. hadden gestoten
  6. hadden gestoten
o.t.t.t.
  1. zal stoten
  2. zult stoten
  3. zal stoten
  4. zullen stoten
  5. zullen stoten
  6. zullen stoten
o.v.t.t.
  1. zou stoten
  2. zou stoten
  3. zou stoten
  4. zouden stoten
  5. zouden stoten
  6. zouden stoten
en verder
  1. ben gestoten
  2. bent gestoten
  3. is gestoten
  4. zijn gestoten
  5. zijn gestoten
  6. zijn gestoten
diversen
  1. stoot!
  2. stoott!
  3. gestoten
  4. stotend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoten [het ~] sustantivo

  1. het stoten
    het stoten; het duwen; het stompen

Palabras relacionadas con "stoten":


Definiciones relacionadas de "stoten":

  1. er hard tegenaan komen1
    • ik heb me gestoten aan die stoel1
  2. het eraf duwen1
    • hij stootte de vaas van het tafeltje1

Sinónimos relacionados de stoot