Neerlandés

Sinónimos detallados de verbinden en neerlandés

verbinden:

verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)

  1. verbinden
    verbinden; koppelen; paren
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • paren verbo (paar, paart, paarde, paarden, gepaard)
  2. verbinden
    verbinden; knopen; bevestigen; aan elkaar knopen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • knopen verbo (knoop, knoopt, knoopte, knoopten, geknoopt)
    • bevestigen verbo (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • aan elkaar knopen verbo (knoop aan elkaar, knoopt aan elkaar, knoopte aan elkaar, knoopten aan elkaar, aan elkaar geknoopt)
  3. verbinden
    verbinden; samenvoegen; koppelen; aaneenschakelen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenvoegen verbo (voeg samen, voegt samen, voegde samen, voegden samen, samengevoegd)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • aaneenschakelen verbo (schakel aaneen, schakelt aaneen, schakelde aaneen, schakelden aaneen, aaneengeschakeld)
  4. verbinden
    verbinden; koppelen; samenkoppelen
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • koppelen verbo (koppel, koppelt, koppelde, koppelden, gekoppeld)
    • samenkoppelen verbo (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)
  5. verbinden
    verbinden; onderling verbinden; van verband voorzien
  6. verbinden
    verbinden; aan elkaar binden; samenbinden; aaneenbinden
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • samenbinden verbo (bind samen, bindt samen, bond samen, bonden samen, samengebonden)
    • aaneenbinden verbo (bind aaneen, bindt aaneen, bond aaneen, bonden aaneen, aaneengebonden)
  7. verbinden
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen verbo (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen verbo (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken verbo (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren verbo (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten verbo (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden verbo (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  8. verbinden
    – er een verband omheen doen 1
    verbinden
    – er een verband omheen doen 1
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
      • ik heb mijn zere teen verbonden1
  9. verbinden
    – er een verband tussen aanbrengen 1
    verbinden
    – er een verband tussen aanbrengen 1
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
      • deze weg verbindt Amsterdam met Den Haag1
  10. verbinden
    – ze aan elkaar vastmaken 1
    verbinden
    – ze aan elkaar vastmaken 1
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
      • deze twee draden zijn met elkaar verbonden1

Conjugaciones de verbinden:

o.t.t.
  1. verbind
  2. verbindt
  3. verbindt
  4. verbinden
  5. verbinden
  6. verbinden
o.v.t.
  1. verbond
  2. verbond
  3. verbond
  4. verbonden
  5. verbonden
  6. verbonden
v.t.t.
  1. heb verbonden
  2. hebt verbonden
  3. heeft verbonden
  4. hebben verbonden
  5. hebben verbonden
  6. hebben verbonden
v.v.t.
  1. had verbonden
  2. had verbonden
  3. had verbonden
  4. hadden verbonden
  5. hadden verbonden
  6. hadden verbonden
o.t.t.t.
  1. zal verbinden
  2. zult verbinden
  3. zal verbinden
  4. zullen verbinden
  5. zullen verbinden
  6. zullen verbinden
o.v.t.t.
  1. zou verbinden
  2. zou verbinden
  3. zou verbinden
  4. zouden verbinden
  5. zouden verbinden
  6. zouden verbinden
diversen
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbonden
  4. verbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verbinden [znw.] sustantivo

  1. verbinden
    verbinden

Antónimos de "verbinden":


Definiciones relacionadas de "verbinden":

  1. er een verband omheen doen1
    • ik heb mijn zere teen verbonden1
  2. er een verband tussen aanbrengen1
    • deze weg verbindt Amsterdam met Den Haag1
  3. ze aan elkaar vastmaken1
    • deze twee draden zijn met elkaar verbonden1

Sinónimos relacionados de verbinden