Neerlandés

Sinónimos detallados de verorberen en neerlandés

verorberen:

verorberen [znw.] sustantivo

  1. verorberen
    verorberen; verorbering

verorberen verbo (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)

  1. verorberen
    eten
    – iets als voedsel tot je nemen 1
    • eten verbo (eet, at, aten, gegeten)
      • hij eet een appel1
    consumeren; gebruiken; nuttigen; opeten; verorberen; tot zich nemen; oppeuzelen
    • consumeren verbo (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • gebruiken verbo (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • nuttigen verbo (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • opeten verbo (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • verorberen verbo (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • tot zich nemen verbo (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • oppeuzelen verbo (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)
  2. verorberen
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren verbo (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten verbo (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen verbo (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren verbo (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen verbo (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken verbo (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen verbo (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken verbo (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen verbo (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen verbo (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten verbo (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten verbo (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken verbo (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  3. verorberen
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden verbo (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten verbo (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen verbo (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)

Conjugaciones de verorberen:

o.t.t.
  1. verorber
  2. verorbert
  3. verorbert
  4. verorberen
  5. verorberen
  6. verorberen
o.v.t.
  1. verorberde
  2. verorberde
  3. verorberde
  4. verorberden
  5. verorberden
  6. verorberden
v.t.t.
  1. heb verorberd
  2. hebt verorberd
  3. heeft verorberd
  4. hebben verorberd
  5. hebben verorberd
  6. hebben verorberd
v.v.t.
  1. had verorberd
  2. had verorberd
  3. had verorberd
  4. hadden verorberd
  5. hadden verorberd
  6. hadden verorberd
o.t.t.t.
  1. zal verorberen
  2. zult verorberen
  3. zal verorberen
  4. zullen verorberen
  5. zullen verorberen
  6. zullen verorberen
o.v.t.t.
  1. zou verorberen
  2. zou verorberen
  3. zou verorberen
  4. zouden verorberen
  5. zouden verorberen
  6. zouden verorberen
diversen
  1. verorber!
  2. verorbert!
  3. verorberd
  4. verorberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze