Neerlandés

Sinónimos detallados de vlak en neerlandés

vlak:

vlak adj.

  1. vlak
    vlak; effen; gelijk; egaal; glad; geslepen; strak; plat; vlakuit
  2. vlak
  3. vlak
  4. vlak
    – waar niets tussen zit 1
    onmiddellijk; vlak; direct
    – waar niets tussen zit 1
    • onmiddellijk adj.
      • hij woont in de onmiddellijke omgeving van het vliegveld1
    • vlak adj.
      • vlak na zijn verjaardag moest hij op reis1
    • direct adj.
      • zij woont in de directe omgeving van de binnenstad1
  5. vlak
    – met een oppervlak zonder bobbels 1
    vlak; glad
    – met een oppervlak zonder bobbels 1
    • vlak adj.
      • Nederland is een vlak land1
    • glad adj.
      • het ijs is erg glad, ik gleed bijna uit1
  6. vlak
    – zonder hoogte- of dieptepunten 1
    vlak
    – zonder hoogte- of dieptepunten 1
    • vlak adj.
      • haar stem klonk erg vlak1

vlak [de ~] sustantivo

  1. de vlak
    de vlak
    • vlak [de ~] sustantivo

vlak [het ~] sustantivo

  1. het vlak
    – wat bij een vak of hobby hoort 1
    het gebied; het vlak; het terrein
    – wat bij een vak of hobby hoort 1
    • gebied [het ~] sustantivo
      • op het gebied van de tuinbouw ben ik een amateur1
    • vlak [het ~] sustantivo
      • op het financiële vlak heeft hij niets te vertellen1
    • terrein [het ~] sustantivo
      • hiermee komen we op het terrein van de geschiedenis1

Palabras relacionadas con "vlak":


Sinónimos alternativos de "vlak":


Antónimos de "vlak":


Definiciones relacionadas de "vlak":

  1. waar niets tussen zit1
    • vlak na zijn verjaardag moest hij op reis1
  2. met een oppervlak zonder bobbels1
    • Nederland is een vlak land1
  3. wat bij een vak of hobby hoort1
    • op het financiële vlak heeft hij niets te vertellen1
  4. zonder hoogte- of dieptepunten1
    • haar stem klonk erg vlak1

vlakken:

vlakken verbo (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)

  1. vlakken
    wissen; uitwissen; wegvegen; uitvegen; vlakken; uitgommen; uitvlakken
    • wissen verbo (wis, wist, wiste, wisten, gewist)
    • uitwissen verbo (wis uit, wist uit, wiste uit, wisten uit, uitgewist)
    • wegvegen verbo (veeg weg, veegt weg, veegde weg, veegden weg, weggeveegd)
    • uitvegen verbo (veeg uit, veegt uit, veegde uit, veegden uit, uitgeveegd)
    • vlakken verbo (vlak, vlakt, vlakte, vlakten, gevlakt)
    • uitgommen verbo (gom, gomt, gomde, gomden, uitgegomd)
    • uitvlakken verbo (vlak uit, vlakt uit, vlakte uit, vlakten uit, uitgevlakt)

Conjugaciones de vlakken:

o.t.t.
  1. vlak
  2. vlakt
  3. vlakt
  4. vlakken
  5. vlakken
  6. vlakken
o.v.t.
  1. vlakte
  2. vlakte
  3. vlakte
  4. vlakten
  5. vlakten
  6. vlakten
v.t.t.
  1. heb gevlakt
  2. hebt gevlakt
  3. heeft gevlakt
  4. hebben gevlakt
  5. hebben gevlakt
  6. hebben gevlakt
v.v.t.
  1. had gevlakt
  2. had gevlakt
  3. had gevlakt
  4. hadden gevlakt
  5. hadden gevlakt
  6. hadden gevlakt
o.t.t.t.
  1. zal vlakken
  2. zult vlakken
  3. zal vlakken
  4. zullen vlakken
  5. zullen vlakken
  6. zullen vlakken
o.v.t.t.
  1. zou vlakken
  2. zou vlakken
  3. zou vlakken
  4. zouden vlakken
  5. zouden vlakken
  6. zouden vlakken
diversen
  1. vlak!
  2. vlakt!
  3. gevlakt
  4. vlakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Palabras relacionadas con "vlakken":


Sinónimos relacionados de vlak