Neerlandés

Sinónimos detallados de voer en neerlandés

voer:

voer [het ~] sustantivo

  1. het voer
    het voer; het voeder; het veevoer

Palabras relacionadas con "voer":


voer forma de varen:

varen verbo (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

  1. varen
    varen; navigeren; bevaren
    • varen verbo (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
    • navigeren verbo (navigeer, navigeert, navigeerde, navigeerden, genavigeerd)
    • bevaren verbo (bevaar, bevaart, bevoer, bevoeren, bevaren)
  2. varen
    zeilen; varen
    • zeilen verbo (zeil, zeilt, zeilde, zeilden, gezeild)
    • varen verbo (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

Conjugaciones de varen:

o.t.t.
  1. vaar
  2. vaart
  3. vaart
  4. varen
  5. varen
  6. varen
o.v.t.
  1. voer
  2. voer
  3. voer
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
v.t.t.
  1. heb gevaren
  2. hebt gevaren
  3. heeft gevaren
  4. hebben gevaren
  5. hebben gevaren
  6. hebben gevaren
v.v.t.
  1. had gevaren
  2. had gevaren
  3. had gevaren
  4. hadden gevaren
  5. hadden gevaren
  6. hadden gevaren
o.t.t.t.
  1. zal varen
  2. zult varen
  3. zal varen
  4. zullen varen
  5. zullen varen
  6. zullen varen
o.v.t.t.
  1. zou varen
  2. zou varen
  3. zou varen
  4. zouden varen
  5. zouden varen
  6. zouden varen
en verder
  1. ben gevaren
  2. bent gevaren
  3. is gevaren
  4. zijn gevaren
  5. zijn gevaren
  6. zijn gevaren
diversen
  1. vaar!
  2. vaart!
  3. gevaren
  4. varend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

varen [de ~] sustantivo (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

  1. de varen
    – met een vaartuig over het water voortbewegen 1
    varen
    – met een vaartuig over het water voortbewegen 1
    • varen [de ~] sustantivo (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)
      • het schip vaart naar Spanje1

Conjugaciones de varen:

o.t.t.
  1. vaar
  2. vaart
  3. vaart
  4. varen
  5. varen
  6. varen
o.v.t.
  1. voer
  2. voer
  3. voer
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
v.t.t.
  1. heb gevaren
  2. hebt gevaren
  3. heeft gevaren
  4. hebben gevaren
  5. hebben gevaren
  6. hebben gevaren
v.v.t.
  1. had gevaren
  2. had gevaren
  3. had gevaren
  4. hadden gevaren
  5. hadden gevaren
  6. hadden gevaren
o.t.t.t.
  1. zal varen
  2. zult varen
  3. zal varen
  4. zullen varen
  5. zullen varen
  6. zullen varen
o.v.t.t.
  1. zou varen
  2. zou varen
  3. zou varen
  4. zouden varen
  5. zouden varen
  6. zouden varen
en verder
  1. ben gevaren
  2. bent gevaren
  3. is gevaren
  4. zijn gevaren
  5. zijn gevaren
  6. zijn gevaren
diversen
  1. vaar!
  2. vaart!
  3. gevaren
  4. varend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Definiciones relacionadas de "varen":

  1. met een vaartuig over het water voortbewegen1
    • het schip vaart naar Spanje1

voer forma de voeren:

voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)

  1. voeren
    leiden; begeleiden; voeren; meevoeren
    • leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • begeleiden verbo (begeleid, begeleidt, begeleidde, begeleidden, begeleid)
    • voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • meevoeren verbo (voer mee, voert mee, voerde mee, voerden mee, meegevoerd)
  2. voeren
    voeden; voeren; voederen; spijzigen; te eten geven; eten geven
    • voeden verbo (voed, voedt, voedde, voedden, gevoed)
    • voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
    • voederen verbo (voeder, voedert, voederde, voederden, gevoederd)
    • spijzigen verbo (spijzig, spijzigt, spijzigde, spijzigden, gespijzigd)
    • te eten geven verbo (geef te eten, geeft te eten, gaf te eten, gaven te eten, te eten gegeven)
    • eten geven verbo (geef eten, geeft eten, gaf eten, gaven eten, eten gegeven)
  3. voeren
    – in een bepaalde richting gaan 1
    leiden; voeren
    – in een bepaalde richting gaan 1
    • leiden verbo (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
      • deze weg leidt naar Amsterdam1
    • voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
      • de trein voerde ons naar het zuiden1
  4. voeren
    – voedsel geven 1
    voeren
    – voedsel geven 1
    • voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
      • heb je de kippen al gevoerd?1
  5. voeren
    – er een binnenlaag in maken 1
    voeren
    – er een binnenlaag in maken 1
    • voeren verbo (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)
      • deze jurk is helemaal gevoerd1

Conjugaciones de voeren:

o.t.t.
  1. voer
  2. voert
  3. voert
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
o.v.t.
  1. voerde
  2. voerde
  3. voerde
  4. voerden
  5. voerden
  6. voerden
v.t.t.
  1. heb gevoerd
  2. hebt gevoerd
  3. heeft gevoerd
  4. hebben gevoerd
  5. hebben gevoerd
  6. hebben gevoerd
v.v.t.
  1. had gevoerd
  2. had gevoerd
  3. had gevoerd
  4. hadden gevoerd
  5. hadden gevoerd
  6. hadden gevoerd
o.t.t.t.
  1. zal voeren
  2. zult voeren
  3. zal voeren
  4. zullen voeren
  5. zullen voeren
  6. zullen voeren
o.v.t.t.
  1. zou voeren
  2. zou voeren
  3. zou voeren
  4. zouden voeren
  5. zouden voeren
  6. zouden voeren
diversen
  1. voer!
  2. voert!
  3. gevoerd
  4. voerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voeren [het ~] sustantivo

  1. het voeren
    voedingswaarde hebben; het voeren; de voedzaamheid
  2. het voeren
    voederen; het voeren; voer geven

Palabras relacionadas con "voeren":


Sinónimos alternativos de "voeren":


Definiciones relacionadas de "voeren":

  1. in een bepaalde richting gaan1
    • de trein voerde ons naar het zuiden1
  2. voedsel geven1
    • heb je de kippen al gevoerd?1
  3. er een binnenlaag in maken1
    • deze jurk is helemaal gevoerd1

Sinónimos relacionados de voer