Resumen


Neerlandés

Sinónimos detallados de voorleggen en neerlandés

voorleggen:

voorleggen verbo (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)

  1. voorleggen
    voorleggen; ter overweging geven
    • voorleggen verbo (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • ter overweging geven verbo (geef ter overweging, geeft ter overweging, gaf ter overweging, gaven ter overweging, ter overweging gegeven)
  2. voorleggen
    tonen; voorleggen; presenteren; laten zien; offreren; aanbieden
    • tonen verbo (toon, toont, toonde, toonden, getoond)
    • voorleggen verbo (leg voor, legt voor, legde voor, legden voor, voorgelegd)
    • presenteren verbo (presenteer, presenteert, presenteerde, presenteerden, gepresenteerd)
    • laten zien verbo (laat zien, liet zien, lieten zien, laten zien)
    • offreren verbo (offreer, offreert, offreerde, offreerden, geoffreerd)
    • aanbieden verbo (bied aan, biedt aan, bood aan, boden aan, aangeboden)

Conjugaciones de voorleggen:

o.t.t.
  1. leg voor
  2. legt voor
  3. legt voor
  4. leggen voor
  5. leggen voor
  6. leggen voor
o.v.t.
  1. legde voor
  2. legde voor
  3. legde voor
  4. legden voor
  5. legden voor
  6. legden voor
v.t.t.
  1. heb voorgelegd
  2. hebt voorgelegd
  3. heeft voorgelegd
  4. hebben voorgelegd
  5. hebben voorgelegd
  6. hebben voorgelegd
v.v.t.
  1. had voorgelegd
  2. had voorgelegd
  3. had voorgelegd
  4. hadden voorgelegd
  5. hadden voorgelegd
  6. hadden voorgelegd
o.t.t.t.
  1. zal voorleggen
  2. zult voorleggen
  3. zal voorleggen
  4. zullen voorleggen
  5. zullen voorleggen
  6. zullen voorleggen
o.v.t.t.
  1. zou voorleggen
  2. zou voorleggen
  3. zou voorleggen
  4. zouden voorleggen
  5. zouden voorleggen
  6. zouden voorleggen
diversen
  1. leg voor!
  2. legt voor!
  3. voorgelegd
  4. voorleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze