Neerlandés

Sinónimos detallados de zeik en neerlandés

zeik:

zeik [de ~ (m)] sustantivo

  1. de zeik
    de zeik; de pis; de urine
    • zeik [de ~ (m)] sustantivo
    • pis [de ~ (m)] sustantivo
    • urine [de ~] sustantivo

Palabras relacionadas con "zeik":


zeiken:

zeiken verbo (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)

  1. zeiken
    hannesen; zeiken; teuten; dralen; treuzelen; talmen; drentelen; aarzelen; zaniken; druilen; zeuren
    • hannesen verbo
    • zeiken verbo (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • teuten verbo (teut, teutte, teutten, geteut)
    • dralen verbo (draal, draalt, draalde, draalden, gedraald)
    • treuzelen verbo (treuzel, treuzelt, treuzelde, treuzelden, getreuzeld)
    • talmen verbo (talm, talmt, talmde, talmden, getalmd)
    • drentelen verbo (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)
    • aarzelen verbo (aarzel, aarzelt, aarzelde, aarzelden, geaarzeld)
    • zaniken verbo (zanik, zanikt, zanikte, zanikten, gezanik)
    • druilen verbo (druil, druilt, druilde, druilden, gedruild)
    • zeuren verbo (zeur, zeurt, zeurde, zeurden, gezeurd)
  2. zeiken
    etteren; zeiken; klieren; griepen
    • etteren verbo (etter, ettert, etterde, etterden, geëtterd)
    • zeiken verbo (zeik, zeikt, zeek, zeken, gezeken)
    • klieren verbo (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)
    • griepen verbo

Conjugaciones de zeiken:

o.t.t.
  1. zeik
  2. zeikt
  3. zeikt
  4. zeiken
  5. zeiken
  6. zeiken
o.v.t.
  1. zeek
  2. zeek
  3. zeek
  4. zeken
  5. zeken
  6. zeken
v.t.t.
  1. heb gezeken
  2. hebt gezeken
  3. heeft gezeken
  4. hebben gezeken
  5. hebben gezeken
  6. hebben gezeken
v.v.t.
  1. had gezeken
  2. had gezeken
  3. had gezeken
  4. hadden gezeken
  5. hadden gezeken
  6. hadden gezeken
o.t.t.t.
  1. zal zeiken
  2. zult zeiken
  3. zal zeiken
  4. zullen zeiken
  5. zullen zeiken
  6. zullen zeiken
o.v.t.t.
  1. zou zeiken
  2. zou zeiken
  3. zou zeiken
  4. zouden zeiken
  5. zouden zeiken
  6. zouden zeiken
diversen
  1. zeik!
  2. zeikt!
  3. gezeken
  4. zeikend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zeiken [znw.] sustantivo

  1. zeiken
    het plassen; zeiken

Palabras relacionadas con "zeiken":