Alemán

Traducciones detalladas de schlichten de alemán a neerlandés

schlichten:

schlichten verbo (schlichte, schlichtest, schlichtet, schlichtete, schlichtetet, geschlichtet)

  1. schlichten (vermitteln; eingreifen; intervenieren; )
    interfereren; interveniëren; tussenkomen; ingrijpen; interrumperen; bemiddelen; tussenbeide komen
    • interfereren verbo (interfereer, interfereert, interfereerde, interfereerden, geïnterfereerd)
    • interveniëren verbo (interveniëer, interveniëert, interveniëerde, interveniëerden, geïnterveniëerd)
    • tussenkomen verbo (kom tussen, komt tussen, kwam tussen, kwamen tussen, tussengekomen)
    • ingrijpen verbo (grijp in, grijpt in, greep in, grepen in, ingegrepen)
    • interrumperen verbo (interrumpeer, interrumpeert, interrumpeerde, interrumpeerden, geïnterrumpeerd)
    • bemiddelen verbo (bemiddel, bemiddelt, bemiddelde, bemiddelden, bemiddeld)
    • tussenbeide komen verbo (kom tussenbeide, komt tussenbeide, kwam tussenbeide, kwamen tussenbeide, tussenbeide gekomen)
  2. schlichten (abhandeln; abwickeln; beilegen)
    afhandelen; twist uit de weg ruimen; beslechten; afdoen
  3. schlichten (in die Kosten teilen)
    bijleggen; meebetalen
  4. schlichten (versöhnen; beruhigen; beschwichtigen; beilegen; besänftigen)
    bijleggen; verzoenen; schikken
    • bijleggen verbo (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
    • verzoenen verbo (verzoen, verzoent, verzoende, verzoenden, verzoend)
    • schikken verbo (schik, schikt, schikte, schikten, geschikt)
  5. schlichten (flächen; egalisieren; polieren; )
    egaliseren; gelijkmaken; effenen; gladmaken
    • egaliseren verbo (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
    • gelijkmaken verbo (maak gelijk, maakt gelijk, maakte gelijk, maakten gelijk, gelijk gemaakt)
    • effenen verbo (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • gladmaken verbo (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
  6. schlichten (glattstreichen; schleifen; glätten; )
    gladmaken; gladwrijven
    • gladmaken verbo (maak glad, maakt glad, maakte glad, maakten glad, gladgemaakt)
    • gladwrijven verbo (wrijf glad, wrijft glad, wreef glad, wreven glad, gladgewreven)
  7. schlichten (zur Ruhe mahnen; beruhigen; dämpfen; )
    kalmeren; sussen; bedaren; tot kalmte manen
    • kalmeren verbo (kalmeer, kalmeert, kalmeerde, kalmeerden, gekalmeerd)
    • sussen verbo (sus, sust, suste, susten, gesust)
    • bedaren verbo (bedaar, bedaart, bedaarde, bedaarden, bedaard)
  8. schlichten (Frieden schließen; beruhigen; beilegen; beschwichtigen; besänftigen)

Conjugaciones de schlichten:

Präsens
  1. schlichte
  2. schlichtest
  3. schlichtet
  4. schlichten
  5. schlichtet
  6. schlichten
Imperfekt
  1. schlichtete
  2. schlichtetest
  3. schlichtete
  4. schlichteten
  5. schlichtetet
  6. schlichteten
Perfekt
  1. habe geschlichtet
  2. hast geschlichtet
  3. hat geschlichtet
  4. haben geschlichtet
  5. habt geschlichtet
  6. haben geschlichtet
1. Konjunktiv [1]
  1. schlichte
  2. schlichtest
  3. schlichte
  4. schlichten
  5. schlichtet
  6. schlichten
2. Konjunktiv
  1. schlichtete
  2. schlichtetest
  3. schlichtete
  4. schlichteten
  5. schlichtetet
  6. schlichteten
Futur 1
  1. werde schlichten
  2. wirst schlichten
  3. wird schlichten
  4. werden schlichten
  5. werdet schlichten
  6. werden schlichten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schlichten
  2. würdest schlichten
  3. würde schlichten
  4. würden schlichten
  5. würdet schlichten
  6. würden schlichten
Diverses
  1. schlicht!
  2. schlichtet!
  3. schlichten Sie!
  4. geschlichtet
  5. schlichtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for schlichten:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afhandelen Abwickeln; Erledigen
gelijkmaken Angleichen; Assimilieren; Ebnen; Nivellieren
schikken Anordnen; Anpassen; Arrangieren
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afdoen abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten in Ordnung bringen; klären
afhandelen abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten
bedaren beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; drosseln; dämpfen; schlichten; zur Ruhe mahnen beherrschen; bezwingen
bemiddelen eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen unterhandeln; vermitteln
beslechten abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten
bijleggen beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; in die Kosten teilen; schlichten; versöhnen Freiden schließen; beilegen; gutmachen; hinzulegen; nachzahlen; zuzahlen
effenen ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln abplatten; ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten
egaliseren ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln ausstreichen; ebnen; egalisieren; glätten
gelijkmaken ausbügeln; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glimmen; glitzern; glätten; polieren; schaben; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln ausgleichen; ebnen; egalisieren; nivellieren
gladmaken abscheuern; aufpolieren; ausbügeln; ausrüsten; ausstreichen; bügeln; ebnen; egalisieren; feilen; florieren; flächen; funkeln; glatthobeln; glattstreichen; glimmen; glitzern; glätten; herausputzen; polieren; schaben; scheuern; schimmern; schleifen; schlichten; schmirgeln
gladwrijven abscheuern; aufpolieren; ausrüsten; feilen; glattstreichen; glätten; herausputzen; polieren; schaben; scheuern; schleifen; schlichten; schmirgeln
ingrijpen eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen zugreifen; zulangen
interfereren eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen
interrumperen eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen ins Wort fallen; unterbrechen
interveniëren eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen
kalmeren beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; drosseln; dämpfen; schlichten; zur Ruhe mahnen beruhigen; lindern
meebetalen in die Kosten teilen; schlichten
schikken beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; schlichten; versöhnen Maßregeln treffen; Streit beilegen; einigen; gelegen kommen; konvenieren; passen; regeln; rundkommen; vergleichen
sussen beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; drosseln; dämpfen; schlichten; zur Ruhe mahnen
tot kalmte manen beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; drosseln; dämpfen; schlichten; zur Ruhe mahnen
tussenbeide komen eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen
tussenkomen eingreifen; einschreiten; interferieren; intervenieren; schlichten; sich einmischen; unterbrechen; vermitteln; zusammenfallen; zusammentreffen unterhandeln; vermitteln
twist uit de weg ruimen abhandeln; abwickeln; beilegen; schlichten
verzoenen beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; schlichten; versöhnen
vrede sluiten Frieden schließen; beilegen; beruhigen; beschwichtigen; besänftigen; schlichten

Sinónimos de "schlichten":


Wiktionary: schlichten

schlichten
verb
  1. trachten overeenstemming tussen twee partijen tot stand te brengen

Cross Translation:
FromToVia
schlichten reconcilieren; verzoenen reconcile — to restore a friendly relationship

Traducciones automáticas externas: