Alemán

Traducciones detalladas de Gefälle de alemán a neerlandés

Gefälle:

Gefälle [das ~] sustantivo

  1. Gefälle (Böschung; Hang; Hügel)
    de helling; het talud; de afgang; de glooiing; de berm; dijkhelling
  2. Gefälle (Neigungswinkel; Neigung)
    de glooiing; glooiingshoek
  3. Gefälle (Helling; Hang; Senkung; Böschung; Steilhang)
    flauwe helling; de glooiing

Translation Matrix for Gefälle:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
afgang Böschung; Gefälle; Hang; Hügel Blamage; Fehler; Fehlgriff; Fehlschlag; Fehlschläge; Fehlschuß; Fehlschüsse; Fiasko; Mißerfolg; Mißlingen; Pleite; Reinfall; Scheitern
berm Böschung; Gefälle; Hang; Hügel
dijkhelling Böschung; Gefälle; Hang; Hügel
flauwe helling Böschung; Gefälle; Hang; Helling; Senkung; Steilhang
glooiing Böschung; Gefälle; Hang; Helling; Hügel; Neigung; Neigungswinkel; Senkung; Steilhang
glooiingshoek Gefälle; Neigung; Neigungswinkel
helling Böschung; Gefälle; Hang; Hügel
talud Böschung; Gefälle; Hang; Hügel

Sinónimos de "Gefälle":


Wiktionary: Gefälle


Cross Translation:
FromToVia
Gefälle helling; afname; verval decline — sloping downward

Gefälle forma de gefallen:

gefallen verbo (gefalle, gefällst, gefällt, gefiel, gefielt, gefallen)

  1. gefallen (erfreuen)
    bevallen; plezieren; aangenaam aandoen
    • bevallen verbo (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren verbo (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • aangenaam aandoen verbo (doe aangenaam aan, doet aangenaam aan, deed aangenaam aan, deden aangenaam aan, aangenaam aangedaan)
  2. gefallen (passen)
    bevallen; prettig vinden; conveniëren; aanstaan
    • bevallen verbo (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • conveniëren verbo (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • aanstaan verbo (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  3. gefallen
    bevallen; plezieren; gelieven; behagen; aanstaan
    • bevallen verbo (beval, bevalt, beviel, bevielen, bevallen)
    • plezieren verbo (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • gelieven verbo (gelief, gelieft, geliefde, geliefden, geliefd)
    • behagen verbo (behaag, behaagt, behaagde, behaagden, behaagd)
    • aanstaan verbo (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
  4. gefallen (geschikt sein; passen; taugen; konvenieren; schmecken)
    conveniëren; geschikt zijn; uitkomen; passen; deugen; passend zijn
    • conveniëren verbo (convenieer, convenieert, convenieerde, convenieerden, geconvenieerd)
    • geschikt zijn verbo (ben geschikt, bent geschikt, is geschikt, was geschikt, waren geschikt, geschikt geweest)
    • uitkomen verbo (kom uit, komt uit, kwam uit, kwamen uit, uitgekomen)
    • passen verbo (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • deugen verbo (deug, deugt, deugde, deugden, gedeugd)
    • passend zijn verbo (ben passend, bent passend, is passend, was passend, waren passend, passend geweest)
  5. gefallen (gutdünken; belustigen; belieben; )
    believen; aanstaan; goeddunken
    • believen verbo (belief, belieft, beliefde, beliefden, beliefd)
    • aanstaan verbo (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • goeddunken verbo (dunk goed, dunkt goed, dacht goed, dachten goed, goedgedacht)
  6. gefallen (in Wirkung sein; passen; schmecken)
    aanstaan; in werking zijn
    • aanstaan verbo (sta aan, staat aan, stond aan, stonden aan, aangestaan)
    • in werking zijn verbo (ben in werking, bent in werking, is in werking, was in werking, waren in werking, in werking geweest)
  7. gefallen (erfreuen; helfen)
    iemand een genoegen doen; blij maken; goeddoen; iemand plezieren
  8. gefallen (erfreuen; freuen; verführen; )
    verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken
    • verheugd verbo
    • verblijden verbo (verblijd, verblijdt, verblijdde, verblijdden, verblijd)
    • plezieren verbo (plezier, pleziert, plezierde, plezierden, geplezierd)
    • in verrukking brengen verbo (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
    • blij maken verbo (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • verrukken verbo (verruk, verrukt, verrukte, verrukten, verrukt)

Conjugaciones de gefallen:

Präsens
  1. gefalle
  2. gefällst
  3. gefällt
  4. gefallen
  5. gefallt
  6. gefallen
Imperfekt
  1. gefiel
  2. gefielst
  3. gefiel
  4. gefielen
  5. gefielt
  6. gefielen
Perfekt
  1. habe gefallen
  2. hast gefallen
  3. hat gefallen
  4. haben gefallen
  5. habt gefallen
  6. haben gefallen
1. Konjunktiv [1]
  1. gefalle
  2. gefallest
  3. gefalle
  4. gefallen
  5. gefallet
  6. gefallen
2. Konjunktiv
  1. gefiele
  2. gefielest
  3. gefiele
  4. gefielen
  5. gefielet
  6. gefielen
Futur 1
  1. werde gefallen
  2. wirst gefallen
  3. wird gefallen
  4. werden gefallen
  5. werdet gefallen
  6. werden gefallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde gefallen
  2. würdest gefallen
  3. würde gefallen
  4. würden gefallen
  5. würdet gefallen
  6. würden gefallen
Diverses
  1. gefalle!
  2. gefallt!
  3. gefallen Sie!
  4. gefallen
  5. gefallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for gefallen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
believen Belieben; Gutdünken
goeddunken Belieben; Gutdünken
passen Anprobieren; Fußstapfen; Schritte; Tritte
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aangenaam aandoen erfreuen; gefallen
aanstaan amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; in Wirkung sein; passen; schmecken; unterhalten
behagen gefallen
believen amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten helfen; müssen; sollen; wollen
bevallen erfreuen; gefallen; passen anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entbinden; entzücken; gebären; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern; zur Welt bringen
blij maken beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; helfen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern aufmuntern; erfreuen; ermuntern; sichfreuen
conveniëren gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen gelegen kommen; gelegenkommen; konvenieren; passen; rundkommen
deugen gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
gelieven gefallen
geschikt zijn gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
goeddoen erfreuen; gefallen; helfen Gutes tun; beistehen; einspringen; entlasten; helfen; mildtätig sein; stützen; wohltätigkeit verrichten
goeddunken amüsieren; belieben; belustigen; ergötzen; gefallen; gutdünken; unterhalten
iemand een genoegen doen erfreuen; gefallen; helfen
iemand plezieren erfreuen; gefallen; helfen
in verrukking brengen beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
in werking zijn gefallen; in Wirkung sein; passen; schmecken
passen gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen abgepaßt; abpassen; abzählen; anpassen; anprobieren; ausprobieren; einfügen; gelegen kommen; geziemen; konvenieren; passen; probieren; rundkommen; schicken; zählen
passend zijn gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen
plezieren beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
prettig vinden gefallen; passen
uitkomen gefallen; geschikt sein; konvenieren; passen; schmecken; taugen ans Licht kommen; aufkommen; auskommen; auswirken; eintreffen; entdeckt werden; entspringen; entstehen; erfolgen; erscheinen; erstehen; erweisen; folgen; folgern; führen; gelegen kommen; gipfeln; herauskommen; hervorgehen; konvenieren; passen; rundkommen; sichergeben; sicherweisen; sichherausstellen; sichzeigen; vorkommen; zur Folge haben
verblijden beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
verheugd beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
verrukken beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
verheugd begeistert; entzückt; erfreut; heiter; munter; vergnüglich; vergnügt
OtherTraducciones relacionadasOther Translations
uitkomen herauskommen; herausströmen
verrukken entzücken

Sinónimos de "gefallen":


Wiktionary: gefallen

gefallen
verb
  1. aan iemand welgevallig zijn

Cross Translation:
FromToVia
gefallen houden van; leuk vinden; graag lusten; lusten; graag hebben like — enjoy
gefallen graag zien; graag hebben; leuk vinden; aangetrokken voelen tot like — find attractive
gefallen bevallen; behagen please — to make happy or satisfy
gefallen aanstaan; behagen; bevallen; zinnen plaire — Agréer, être agréable (Sens général)
gefallen verliefd worden tomber amoureuxavoir le coup de foudre, aimer soudainement quelqu’un.