Inicio ->Diccionarios ->alemán/neerlandés ->Traducir aufbrechen

Traducir aufbrechen de alemán a neerlandés

Resumen
Alemán a neerlandés:   más información...
  1. aufbrechen:
  2. Wiktionary:

Alemán

Traducciones detalladas de aufbrechen de alemán a neerlandés

aufbrechen:

aufbrechen verbo (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)

  1. aufbrechen (wegfahren; verlassen; abreisen; )
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan verbo (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken verbo (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan verbo (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan verbo (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen verbo (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken verbo (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. aufbrechen (aufsperren; abbrechen; aufreißen; )
    openbreken; kraken; losbreken
    • openbreken verbo (breek open, breekt open, brak open, braken open, opengebroken)
    • kraken verbo (kraak, kraakt, kraakte, kraakten, gekraakt)
    • losbreken verbo (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  3. aufbrechen (Häuser aufbrechen)
    kraken; huizen kraken
  4. aufbrechen (losbrechen; aufbersten; herausbrechen; hervorbrechen)
    losbarsten; losbreken
    • losbarsten verbo (barst los, barstte los, barstten los, losgebarsten)
    • losbreken verbo (breek los, breekt los, brak los, braken los, losgebroken)
  5. aufbrechen (abfahren; abreisen; losfahren; )
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken verbo (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan verbo (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen verbo (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken verbo (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren verbo (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen verbo (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen verbo (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen verbo (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  6. aufbrechen (kaputtmachen; brechen; beschädigen; entweihen; zerbrechen)
    kapotmaken; moeren; mollen
    • kapotmaken verbo (maak kapot, maakt kapot, maakte kapot, maakten kapot, kapot gemaakt)
    • moeren verbo (moer, moert, moerde, moerden, gemoerd)
    • mollen verbo (mol, molt, molde, molden, gemold)
  7. aufbrechen (knacken; beschädigen; brechen; kaputtmachen)
    knakken
    • knakken verbo (knak, knakt, knakte, knakten, geknakt)
  8. aufbrechen (aufbringen; aufreißen; aufsperren)
    openrukken
    • openrukken verbo (ruk open, rukt open, rukte open, rukten open, opengerukt)
  9. aufbrechen (aufreißen; reißen; einreißen)
    losscheuren; openscheuren; openrijten; rijten
    • losscheuren verbo (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
    • openscheuren verbo (scheur open, scheurt open, scheurde open, scheurden open, opengescheurd)
    • openrijten verbo (rijt open, reet open, reten open, opengereten)
    • rijten verbo (rijt, reet, reten, gereten)
  10. aufbrechen (aufsperren; aufreißen)
    opensperren
    • opensperren verbo (sper open, spert open, sperde open, sperden open, opengesperd)
  11. aufbrechen (aufsteigen; aufführen; steigen; )
    opstijgen; omhoogkomen; opvliegen
    • opstijgen verbo (stijg op, stijgt op, steeg op, stegen op, opgestegen)
    • omhoogkomen verbo (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • opvliegen verbo (vlieg op, vliegt op, vloog op, vlogen op, opgevlogen)

Conjugaciones de aufbrechen:

Präsens
  1. breche auf
  2. brichst auf
  3. bricht auf
  4. brechen auf
  5. brecht auf
  6. brechen auf
Imperfekt
  1. brach auf
  2. brachst auf
  3. brach auf
  4. brachen auf
  5. bracht auf
  6. brachen auf
Perfekt
  1. habe aufgebrochen
  2. hast aufgebrochen
  3. hat aufgebrochen
  4. haben aufgebrochen
  5. habt aufgebrochen
  6. haben aufgebrochen
1. Konjunktiv [1]
  1. breche auf
  2. brechest auf
  3. breche auf
  4. brechen auf
  5. brechet auf
  6. brechen auf
2. Konjunktiv
  1. bräche auf
  2. brächest auf
  3. bräche auf
  4. brächen auf
  5. brächet auf
  6. brächen auf
Futur 1
  1. werde aufbrechen
  2. wirst aufbrechen
  3. wird aufbrechen
  4. werden aufbrechen
  5. werdet aufbrechen
  6. werden aufbrechen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufbrechen
  2. würdest aufbrechen
  3. würde aufbrechen
  4. würden aufbrechen
  5. würdet aufbrechen
  6. würden aufbrechen
Diverses
  1. brech auf!
  2. brecht auf!
  3. brechen Sie auf!
  5. aufgebrochen
  6. aufbrechend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for aufbrechen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
heengaan Abfahren; Abreisen; Weggehen
kapotmaken Zerstörung
knakken Brüche
kraken Knarren; Krachen
omhoogkomen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opbreken Aufbrechen; Aufreißen
opstijgen Abheben; Ansteigen; Aufgehen; Steigen
opvliegen Aufbrausen; Auffahren
vertrekken Abfahren; Abreisen; Fortgehen; Gehen; Halle; Kammer; Lokalität; Platz; Raum; Räumlichkeit; Saal; Verlassen; Weg gehen; Weggehen; Zimmer
verwijderen Abnehmen; Amputieren; Entfernen
weggaan Fortgehen; Gehen; Verlassen; Weg gehen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
afreizen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen abfahren; abreisen; fortfahren; fortreisen; wegfahren; wegreisen
gaan abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen bummeln; gehen; im Schritt gehen; laufen; schreiten; sich aufmachen; sich fortbewegen; spazieren; spazierengehen; wandern
heengaan abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen abfahren; abkratzen; abreisen; ausscheiden; austreten; dahingehen; einschlafen; einschlummern; entschlafen; erliegen; fortfahren; fortgehen; fortreisen; hingehen; hinscheiden; im Sterben liegen; sterben; umkommen; verscheiden; versterben; wegfahren; weggehen; wegreisen; zugrunde gehen
huizen kraken Häuser aufbrechen; aufbrechen
kapotmaken aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
knakken aufbrechen; beschädigen; brechen; kaputtmachen; knacken
kraken Häuser aufbrechen; abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln anprangern; beanstanden; bemäkeln; bemängeln; dekodieren; ein krackendes Gelaut machen; entschlüsseln; entziffern; heruntermachen; kritisieren
losbarsten aufbersten; aufbrechen; herausbrechen; hervorbrechen; losbrechen
losbreken abbrechen; aufbersten; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln; herausbrechen; hervorbrechen; losbrechen ausbrechen; ausreißen; entfliehen; entkommen; entringen; entrinnen; fliehen; flüchten; freikommen; losbrechen
losscheuren aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen abbrechen; abreißen; losreißen; wegreißen
moeren aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
mollen aufbrechen; beschädigen; brechen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen
omhoogkomen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen aufstehen; heraufkommen; hinaufkommen; sich erheben
opbreken abreisen; aufbrechen; fortreisen; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen Sodbrennen haben
openbreken abbrechen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln bloßlegen
openrijten aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
openrukken aufbrechen; aufbringen; aufreißen; aufsperren
openscheuren aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
opensperren aufbrechen; aufreißen; aufsperren
opstappen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen; ölen
opstijgen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen abfliegen; abheben; aufsteigen; emporsteigen; fortfliegen; hinaufsteigen; wegfliegen
opvliegen abheben; akzelerieren; angehen; anlaufen; ansteigen; anziehen; aufbrechen; aufführen; aufrücken; aufstauben; aufsteigen; aufwallen; aufwehen; aufwerfen; aufwirbeln; aufziehen; davontragen; einläuten; einschnauben; einschnupfen; emporsteigen; erheben; errichten; ersteigen; heben; heraufkommen; heraufsteigen; herausquellen; hinaufgehen; hinaufkommen; hinaufsteigen; hissen; hochkrempeln; hochsteigen; hochziehen; sichheben; sprudeln; starten; steigen; steigern; verkehren; verwirken; wallen auffliegen; aufwehen; aufwirbeln; hinauffliegen
rijten aufbrechen; aufreißen; einreißen; reißen
smeren abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen abschmieren; einfetten; einschmieren; fetten; schmieren; ölen
vertrekken abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen; ölen ausscheiden; austreten; fortgehen; weggehen
verwijderen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen Bereinigung; beseitigen; deinstallieren; entfernen; fortbringen; fortschaffen; löschen; schließen; trennen; vertreiben; verwerfen; wegschaffen; wegtun
weggaan abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; seineZelteabbrechen; verlassen; wegfahren; wegreisen; ölen
wegreizen abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen abfahren; abreisen; fortfahren; fortreisen; wegfahren; wegreisen
wegtrekken abfahren; abreisen; aufbrechen; ausfahren; einfetten; einschiffen; einschmieren; fetten; fortfahren; fortreisen; losfahren; schmieren; wegfahren; wegreisen; ölen abfahren; abreisen; fortfahren; fortreisen; wegfahren; wegreisen

Sinónimos de "aufbrechen":


Wiktionary: aufbrechen

Cross Translation:
FromToVia
• aufbrechen → vertrekken ↔ depart — to leave
• aufbrechen → breken; afbreken; doorbreken; schenden; stukbreken; verbreken; intrappen; verbrijzelen; vermorzelen; verpletteren ↔ briser — rompre, mettre en pièces.
• aufbrechen → afrijden; uitlopen; uitvaren; vertrekken; wegrijden; starten; afgaan; weggaan; zich verwijderen; afvuren; losbranden; opstappen; op weg gaan; tijgen; aan de gang brengen ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Traducciones relacionadas de aufbrechen







Tu diccionario de traducción gratuito, rápido y sencillo

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Página generada en 0.0578 segundos
Página mostrada en 1.0 segundos