Alemán

Traducciones detalladas de beziehen de alemán a neerlandés

beziehen:

beziehen verbo (beziehe, beziehst, bezieht, bezog, bezogt, bezogen)

  1. beziehen (einmieten)
    betrekken
    • betrekken verbo (betrek, betrekt, betrok, betrokken, betrokken)
  2. beziehen (inBeziehungbringen)
    relateren
    • relateren verbo (relateer, relateert, relateerde, relateerden, gerelateerd)
  3. beziehen (bedecken; bekleiden; verkleiden; verdecken; versehen)
    bedekken; bekleden; overtrekken
    • bedekken verbo (bedek, bedekt, bedekte, bedekten, bedekt)
    • bekleden verbo (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
    • overtrekken verbo (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
  4. beziehen (polstern; bekleiden; ausstatten; ankleiden)
    bekleden; van bekleding voorzien; overtrekken; stofferen
    • bekleden verbo (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
    • overtrekken verbo (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
    • stofferen verbo (stoffeer, stoffeert, stoffeerde, stoffeerden, gestoffeeerd)
  5. beziehen (bespannen)
    bespannen
    • bespannen verbo (bespan, bespant, bespande, bespanden, bespannen)
  6. beziehen (anspannen; spannen; strecken; dehnen; aufziehen)
    spannen; opspannen
    • spannen verbo (span, spant, spande, spanden, gespannen)
    • opspannen verbo (span op, spant op, spande op, spanden op, opgespannen)

Conjugaciones de beziehen:

Präsens
  1. beziehe
  2. beziehst
  3. bezieht
  4. beziehen
  5. bezieht
  6. beziehen
Imperfekt
  1. bezog
  2. bezogst
  3. bezog
  4. bezogen
  5. bezogt
  6. bezogen
Perfekt
  1. habe bezogen
  2. hast bezogen
  3. hat bezogen
  4. haben bezogen
  5. habt bezogen
  6. haben bezogen
1. Konjunktiv [1]
  1. beziehe
  2. beziehest
  3. beziehe
  4. beziehen
  5. beziehet
  6. beziehen
2. Konjunktiv
  1. bezöge
  2. bezögest
  3. bezöge
  4. bezögen
  5. bezöget
  6. bezögen
Futur 1
  1. werde beziehen
  2. wirst beziehen
  3. wird beziehen
  4. werden beziehen
  5. werdet beziehen
  6. werden beziehen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde beziehen
  2. würdest beziehen
  3. würde beziehen
  4. würden beziehen
  5. würdet beziehen
  6. würden beziehen
Diverses
  1. bezieh!
  2. bezieht!
  3. beziehen Sie!
  4. bezogen
  5. beziehend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for beziehen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
bedekken Zudeckung
overtrekken Bezüge; Überzüge
spannen Gespänne; Paare
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
bedekken bedecken; bekleiden; beziehen; verdecken; verkleiden; versehen bedecken; einhüllen; hüllen; kamouflieren; verhüllen; verschleiern
bekleden ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen
bespannen bespannen; beziehen
betrekken beziehen; einmieten
opspannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
overtrekken ankleiden; ausstatten; bedecken; bekleiden; beziehen; polstern; verdecken; verkleiden; versehen durchpausen
relateren beziehen; inBeziehungbringen
spannen anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
stofferen ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern
van bekleding voorzien ankleiden; ausstatten; bekleiden; beziehen; polstern
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
bespannen bespannen

Sinónimos de "beziehen":


Wiktionary: beziehen


Cross Translation:
FromToVia
beziehen bekleden; overtrekken; coveren; beleggen; dekken; bedekken; toedekken recouvrir — Couvrir de nouveau. (Sens général)
beziehen accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren revêtirpourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
beziehen bekleden; overtrekken; behangen tapisserrevêtir, orner de tapisserie les murailles d’une salle, d’une chambre, etc. note Se dit en parlant de la salle, de la pièce ou en parlant des choses qui les couvrent ou les tapissent.