Alemán

Traducciones detalladas de fassen de alemán a neerlandés

fassen:

fassen verbo (fasse, fasst, fasste, fasstet, gefasst)

  1. fassen (ergreifen; packen; greifen; )
    grijpen; pakken; vangen; verstrikken; vatten; klauwen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • pakken verbo (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)
    • vangen verbo (vang, vangt, ving, vingen, gevangen)
    • verstrikken verbo (verstrik, verstrikt, verstrikte, verstrikten, verstrikt)
    • vatten verbo (vat, vatte, vatten, gevat)
    • klauwen verbo (klauw, klauwt, klauwde, klauwden, geklauwd)
  2. fassen (begreifen; verstehen; kapieren; )
    begrijpen; snappen; inzien; met het verstand vatten
  3. fassen (verhaften; erfassen; greifen; ergreifen)
    aanhouden; arresteren; gevangennemen; oppakken; inrekenen
    • aanhouden verbo (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)
    • arresteren verbo (arresteer, arresteert, arresteerde, arresteerden, gearresteerd)
    • oppakken verbo (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)
    • inrekenen verbo (reken in, rekent in, rekende in, rekenden in, ingerekend)
  4. fassen (ertappen; schnappen; erwischen; )
    snappen; betrappen
    • snappen verbo (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen verbo (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  5. fassen (festgreifen; anpacken; packen; greifen; begreifen)
    grijpen; beetgrijpen; vastgrijpen; beetnemen; beetpakken; aanpakken; vatten; vastpakken; vastnemen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • beetgrijpen verbo
    • vastgrijpen verbo (grijp vast, grijpt vast, greep vast, grepen vast, vastgegrepen)
    • beetnemen verbo (neem beet, neemt beet, nam beet, namen beet, beetgenomen)
    • beetpakken verbo (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • aanpakken verbo (pak aan, pakt aan, pakte aan, pakten aan, aangepakt)
    • vatten verbo (vat, vatte, vatten, gevat)
    • vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • vastnemen verbo (neem vast, neemt vast, nam vast, namen vast, vastgenomen)
  6. fassen (begreifen; realisieren; erkennen; )
    realiseren; onderkennen; beseffen; inzien; doorzien
    • realiseren verbo (realiseer, realiseert, realiseerde, realiseerden, gerealiseerd)
    • onderkennen verbo (onderken, onderkent, onderkende, onderkenden, onderkend)
    • beseffen verbo (besef, beseft, besefte, beseften, beseft)
    • inzien verbo (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
    • doorzien verbo (doorzie, doorziet, doorzag, doorzagen, doorzien)
  7. fassen (ergreifen; bekommen; erwerben; )
    verkrijgen; te pakken krijgen; iets bemachtigen
  8. fassen (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; )
    obsederen
    • obsederen verbo (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)
  9. fassen (erhaschen; erfassen; erwischen; fangen; ergreifen)
    verschalken; nuttigen
    • verschalken verbo (verschalk, verschalkt, verschalkte, verschalkten, verschalkt)
    • nuttigen verbo (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
  10. fassen
  11. fassen (anfassen; festhalten; greifen; )
    grijpen; vastpakken; aanklampen; beetpakken; vastklampen; beetgrijpen
    • grijpen verbo (grijp, grijpt, greep, grepen, gegrepen)
    • vastpakken verbo (pak vast, pakt vast, pakte vast, pakten vast, vastgepakt)
    • aanklampen verbo (klamp aan, klampt aan, klampte aan, klampten aan, aangeklampt)
    • beetpakken verbo (pak beet, pakt beet, pakte beet, pakten beet, beetgepakt)
    • vastklampen verbo (klamp vast, klampt vast, klampte vast, klampten vast, vastgeklampt)
    • beetgrijpen verbo

Conjugaciones de fassen:

Präsens
  1. fasse
  2. fasst
  3. fasst
  4. fassen
  5. fasst
  6. fassen
Imperfekt
  1. fasste
  2. fasstest
  3. fasste
  4. fassten
  5. fasstet
  6. fassten
Perfekt
  1. habe gefasst
  2. hast gefasst
  3. hat gefasst
  4. haben gefasst
  5. habt gefasst
  6. haben gefasst
1. Konjunktiv [1]
  1. fasse
  2. fassest
  3. fasse
  4. fassen
  5. fasset
  6. fassen
2. Konjunktiv
  1. fassete
  2. fassetest
  3. fassete
  4. fasseten
  5. fassetet
  6. fasseten
Futur 1
  1. werde fassen
  2. wirst fassen
  3. wird fassen
  4. werden fassen
  5. werdet fassen
  6. werden fassen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fassen
  2. würdest fassen
  3. würde fassen
  4. würden fassen
  5. würdet fassen
  6. würden fassen
Diverses
  1. fasse!
  2. fasst!
  3. fassen Sie!
  4. gefasst
  5. fassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for fassen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanhouden Ausdauer; Beharrlichkeit; Beharrung; Standhaftigkeit; Standhalten; Zähigkeit
aanklampen Anfassen; Anpacken
aanpakken Anfassen; Anpacken
arresteren Arestieren
beetnemen Festnehmen; Festpacken
beetpakken Anfassen; Anpacken; Festnehmen; Festpacken
begrijpen Begreifen; Verstehen
grijpen Arestieren
snappen Begreifen
vastpakken Festnehmen; Festpacken
vatten Begreifen
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aanhouden erfassen; ergreifen; fassen; greifen; verhaften andauern; andringen; anhalten; durchgehen; durchsetzen; einsperren; fesseln; festnehmen; fortdauern; fortfahren; fortführen; fortgehen; fortsetzen; fortwähren; kontinuieren; standhalten; verfolgen; verhaften; weitergehen; weiterlaufen; währen
aanklampen anfassen; anpacken; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; zugreifen
aanpakken anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen annehmen; anpacken; durchgreifen; von anpacken wissen; zugreifen; zulangen
arresteren erfassen; ergreifen; fassen; greifen; verhaften einsperren; fesseln; festnehmen; verhaften
beetgrijpen anfassen; anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; packen; zugreifen
beetnemen anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen foppen; zum Narren halten; zum besten haben
beetpakken anfassen; anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; packen; zugreifen
begrijpen begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; verstehen auffassen; begreifen; einsehen; verstehen
beseffen begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; realisieren; verstehen
betrappen erfassen; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; schnappen
doorzien begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; realisieren; verstehen durchschauen; durchsehen; erkennen; kapieren
gevangennemen erfassen; ergreifen; fassen; greifen; verhaften einsperren; fesseln; festnehmen; verhaften
grijpen abfangen; anfassen; anpacken; begreifen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festgreifen; festhalten; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; zugreifen; überlisten grapschen; greifen; klemmen; krallen; wegkappern; zugreifen; zulangen
iets bemachtigen aufschnappen; bekommen; erfassen; ergreifen; erwerben; fassen; gewinnen sich einer Sache bemächtigen; sich etwas beschaffen
inrekenen erfassen; ergreifen; fassen; greifen; verhaften einsperren; fesseln; festnehmen; verhaften
inzien begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; realisieren; verstehen begreifen; durchschauen; durchsehen; einsehen; erkennen; hineinsehen; kapieren; schnallen; verstehen
klauwen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
met het verstand vatten begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; verstehen
nuttigen erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufknabbern; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen; zu sich nehmen
obsederen Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
onderkennen begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; realisieren; verstehen
oppakken erfassen; ergreifen; fassen; greifen; verhaften ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; einsperren; fesseln; festnehmen; verhaften; versammeln; zusammentragen
pakken abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten anwenden; bekommen; benutzen; erfassen; gebrauchen; handhaben; hantieren; holen; nehmen; packen; verwenden
realiseren begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; realisieren; verstehen bilden; realisieren; schaffen; verwirklichen; vollführen; zurechtbringen; zustande bringen
snappen begreifen; durchschauen; einsehen; erfassen; ergreifen; erkennen; ertappen; erwischen; fangen; fassen; kapieren; schnappen; verstehen auf frischer Tat ertappen
te pakken krijgen aufschnappen; bekommen; erfassen; ergreifen; erwerben; fassen; gewinnen ergreifen; erwischen
vangen abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten abfangen; bestricken; etwas bekommen; fesseln; grabbeln; greifen; hervorholen
vastgrijpen anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen
vastklampen anfassen; anpacken; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; zugreifen
vastnemen anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen
vastpakken anfassen; anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; packen; zugreifen
vatten abfangen; anpacken; begreifen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festgreifen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten einsperren; fesseln; festnehmen; verhaften
verkrijgen aufschnappen; bekommen; erfassen; ergreifen; erwerben; fassen; gewinnen ankaufen; bekommen; davontragen; einkaufen; empfangen; erhalten; erkämpfen; erreichen; erstehen; erwerben; erzielen; gewinnen; hineinbringen; hineinholen; hineintragen; holen; kaufen; kriegen; schlagen; sich einer Sache bemächtigen; sich etwas beschaffen; siegen; triumphieren; überwinden
verschalken erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen
verstrikken abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
zich beheersen fassen
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
doorzien deutlich; klar; offensichtlich; sonnenklar

Sinónimos de "fassen":


Wiktionary: fassen

fassen
verb
  1. opdoen

Cross Translation:
FromToVia
fassen bedaren compose — to calm oneself down
fassen grijpen; vangen; pakken seize — grab
fassen onderbrengen; plaatsen in subsume — to place under another as belonging to it
fassen beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
fassen beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; vatten capturers’emparer d’un être vivant ou d’une chose.
fassen vatten; grijpen; halen; inslaan; teisteren; beetkrijgen; beetnemen; pakken; vangen; vastpakken; bemachtigen; aangrijpen; vastgrijpen saisir — Prendre vivement.

Traducciones relacionadas de fassen