Alemán

Traducciones detalladas de genügen de alemán a neerlandés

genügen:

genügen verbo (genüge, genügst, genügt, genügte, genügtet, genügt)

  1. genügen (ausreichen; zufriedenstellen)
    voldoen; volstaan
    • voldoen verbo (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • volstaan verbo (volsta, volstaat, volstond, volstonden, volstaan)
  2. genügen (befriedigen; zufriedenstellen)
    bevredigen; voldoening geven; begeerte stillen
    • bevredigen verbo (bevredig, bevredigt, bevredigde, bevredigden, bevredigd)
    • voldoening geven verbo (geef voldoening, geeft voldoening, gaf voldoening, gaven voldoening, voldoening gegeven)
    • begeerte stillen verbo (stil begeerte, stilt begeerte, stilde begeerte, stilden begeerte, begeerte gestild)
  3. genügen (ausreichen)
    voldoende zijn
    • voldoende zijn verbo (ben voldoende, bent voldoende, is voldoende, was voldoende, waren voldoende, voldoende geweest)
  4. genügen (zufriedenstellen; stillen; befriedigen)
    tevreden stellen; vergenoegen
    • tevreden stellen verbo (stel tevreden, stelt tevreden, stelde tevreden, stelden tevreden, tevreden gesteld)
    • vergenoegen verbo (vergenoeg, vergenoegt, vergenoegde, vergenoegden, vergenoegd)
  5. genügen (langen)
    toereikend zijn; genoeg zijn
    • toereikend zijn verbo (ben toereikend, bent toereikend, was toereikend, waren toereikend, toereikend geweest)
    • genoeg zijn verbo (is genoeg, was genoeg, genoeg geweest)
  6. genügen (jemandem genügen; befriedigen)
    vergenoegen; iemand genoegen doen

Conjugaciones de genügen:

Präsens
  1. genüge
  2. genügst
  3. genügt
  4. genügen
  5. genügt
  6. genügen
Imperfekt
  1. genügte
  2. genügtest
  3. genügte
  4. genügten
  5. genügtet
  6. genügten
Perfekt
  1. habe genügt
  2. hast genügt
  3. hat genügt
  4. haben genügt
  5. habt genügt
  6. haben genügt
1. Konjunktiv [1]
  1. genüge
  2. genügest
  3. genüge
  4. genügen
  5. genüget
  6. genügen
2. Konjunktiv
  1. genügte
  2. genügtest
  3. genügte
  4. genügten
  5. genügtet
  6. genügten
Futur 1
  1. werde genügen
  2. wirst genügen
  3. wird genügen
  4. werden genügen
  5. werdet genügen
  6. werden genügen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde genügen
  2. würdest genügen
  3. würde genügen
  4. würden genügen
  5. würdet genügen
  6. würden genügen
Diverses
  1. genüge!
  2. genügt!
  3. genügen Sie!
  4. genügt
  5. genügend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for genügen:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
voldoen Abtragen; Abzahlen; Begleichung; Zahlen; Zahlung
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
begeerte stillen befriedigen; genügen; zufriedenstellen
bevredigen befriedigen; genügen; zufriedenstellen
genoeg zijn genügen; langen
iemand genoegen doen befriedigen; genügen; jemandem genügen
tevreden stellen befriedigen; genügen; stillen; zufriedenstellen
toereikend zijn genügen; langen
vergenoegen befriedigen; genügen; jemandem genügen; stillen; zufriedenstellen
voldoen ausreichen; genügen; zufriedenstellen abrechnen; eine Rechnung bezahlen; tilgen; zahlen
voldoende zijn ausreichen; genügen
voldoening geven befriedigen; genügen; zufriedenstellen
volstaan ausreichen; genügen; zufriedenstellen

Sinónimos de "genügen":


Wiktionary: genügen

genügen
verb
  1. für einen bestimmten Zweck in ausreichendem Maß zur Verfügung stehen
  2. bestimmte Anforderungen erfüllen
genügen
verb
  1. een eis vervullen

Cross Translation:
FromToVia
genügen genoeg; zijn; volstaan; voldoen suffice — be enough, sufficient, adequate
genügen toereiken; toereikend zijn; voldoende zijn; voldoen; volstaan suffire — Pouvoir satisfaire à quelque chose ou à un but donné.

Traducciones relacionadas de genügen