Alemán

Traducciones detalladas de leben de alemán a neerlandés

leben:

leben verbo (lebe, lebst, lebt, lebte, lebtet, gelebt)

  1. leben (besteht; dasein; existieren; fortbestehen)
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn verbo (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan verbo (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven verbo (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren verbo (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  2. leben (wohnen)
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven verbo (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen verbo (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven verbo (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren verbo (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren verbo (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  3. leben (einquartieren; hausen; unterbringen; )
    accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen
    • accommoderen verbo (accomodeer, accomodeert, accomodeerde, accomodeerden, geaccomodeerd)
    • onderbrengen verbo (breng onder, brengt onder, bracht onder, brachten onder, ondergebracht)
    • huizen verbo (huis, huist, huisde, huisden, gehuisd)
    • herbergen verbo (herberg, herbergt, herbergde, herbergden, geherbergd)
    • huisvesten verbo (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)
    • onderdak verschaffen verbo (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
    • onderdak geven verbo (geef onderdak, geeft onderdak, gaf onderdak, gaven onderdak, onderdak gegeven)
    • onderdak verlenen verbo (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
  4. leben (residieren; seinen Sitz haben; sitzen)
    gevestigd zijn; zetelen; resideren; gezeten zijn
    • gevestigd zijn verbo (ben gevestigd, bent gevestigd, is gevestigd, was gevestigd, waren gevestigd, gevestigd geweest)
    • zetelen verbo (zetel, zetelt, zetelde, zetelden, gezeteld)
    • resideren verbo (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • gezeten zijn verbo (ben gezeten, bent gezeten, is gezeten, was gezeten, waren gezeten, gezeten geweest)

Conjugaciones de leben:

Präsens
  1. lebe
  2. lebst
  3. lebt
  4. leben
  5. lebt
  6. leben
Imperfekt
  1. lebte
  2. lebtest
  3. lebte
  4. lebten
  5. lebtet
  6. lebten
Perfekt
  1. habe gelebt
  2. hast gelebt
  3. hat gelebt
  4. haben gelebt
  5. habt gelebt
  6. haben gelebt
1. Konjunktiv [1]
  1. lebe
  2. lebest
  3. lebe
  4. leben
  5. lebet
  6. leben
2. Konjunktiv
  1. lebte
  2. lebtest
  3. lebte
  4. lebten
  5. lebtet
  6. lebten
Futur 1
  1. werde leben
  2. wirst leben
  3. wird leben
  4. werden leben
  5. werdet leben
  6. werden leben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leben
  2. würdest leben
  3. würde leben
  4. würden leben
  5. würdet leben
  6. würden leben
Diverses
  1. leb!
  2. lebt!
  3. leben Sie!
  4. gelebt
  5. lebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for leben:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
bestaan Dasein; Existenz; Fortbestehen; Leben; Lebenswandel; Sein
leven Andrang; Aufruhr; Beschäftigung; Betrieb; Betriebsamkeit; Dasein; Emsigkeit; Existenz; Fortbestehen; Gebrüll; Gedränge; Gedrängtheit; Geschäftigkeit; Geselligkeit; Getreibe; Getue; Getöse; Gewimmel; Gewirr; Gewühl; Krach; Leben; Lebendigkeit; Lebenswandel; Lebhaftigkeit; Lärm; Radau; Regsamkeit; Rummel; Sein; Skandal; Spektakel; Spuk; Strudel; Trara; Treiben; Trubel; Tumult; Umtrieb; reges Leben; starkeVerkehr
verblijven Wohnen; sich Aufhalten
zijn Dasein; Existenz; Fortbestehen; Leben; Lebenswandel; Sein
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
accommoderen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; anpassen
bestaan besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben
existeren besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben
gevestigd zijn leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
gezeten zijn leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
herbergen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
huisvesten akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
huizen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
iemand huisvesten akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
leven besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben; wohnen arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
logeren leben; wohnen logieren; übernachten
onderbrengen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
onderdak geven akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
onderdak verlenen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen
onderdak verschaffen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; hausen; leben; unterbringen; wohnen akkomodieren; beherbergen; einquartieren; jemandem Unterkunft bieten; unterbringen
resideren leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen; wohnen residieren; wohnen
verblijven leben; wohnen
wonen leben; wohnen
zetelen leben; residieren; seinen Sitz haben; sitzen
zijn besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben sein; sich befinden
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
zijn seinem; seinen

Sinónimos de "leben":


Wiktionary: leben

leben
verb
  1. wohnen
  2. seine Existenz gestalten
  3. Biologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
leben
verb
  1. het doormaken van het leven

Cross Translation:
FromToVia
leben rondhangen; verblijven dwell — live, reside
leben leven live — be alive
leben wonen live — have permanent residence
leben bewonen; inwonen; gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).
leben leven vivredouer de vie, être en vie.

Traducciones relacionadas de leben