Interglot - "assigning" traducido de inglés a neerlandés

Resumen

assign:
- toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen; overdragen; delegeren
Wiktionary:
- assign → toewijzen
- assign → toewijzen, afstand doen van, opgeven, uitvallen, in de steek laten, laten varen, verlaten, toegeven, afstaan, wijken, zich onderwerpen, afleggen, prijsgeven, afstand doen, abdiceren, abdiqueren, aftreden, voor het gerecht dagen, aanwenden, benutten, gebruiken, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, leggen, steken, plaatsen, stellen, stoppen, zetten, doen, doorvoeren, in toepassing brengen, toepassen, aanzetten, voordoen, laden, belasten met, opdracht geven, opdragen, bestemmen, uittrekken, achteruitlopen, terugdeinzen, teruggaan, achteruitgaan, terrein verliezen, teruglopen, verlopen, aanhouden, uitstellen, verdagen, verschuiven

Inglés

Traducciones detalladas de assigning de inglés a neerlandés

assigning:

Translation Matrix for assigning:

Noun	Traducciones relacionadas	Other Translations
-	assignment

Sinónimos de "assigning":

assignment; distribution

Definiciones relacionadas de "assigning":

the act of distributing something to designated places or persons¹

assigning forma de assign:

to assign verbo (assigns, assigned, assigning)

to assign (allot; allocate; confer; bestow on; give)
toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen
- toewijzen verbo (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
- toekennen verbo (ken toe, kent toe, kende toe, kenden toe, toegekend)
- gunnen verbo (gun, gunt, gunde, gunden, gegund)
- toebedelen verbo (bedeel toe, bedeelt toe, bedeelde toe, bedeelden toe, toebedeeld)
- iets toekennen verbo
to assign
overdragen; delegeren
- overdragen verbo (overdraag, overdraagt, overdroeg, overdroegen, overdragen)
- delegeren verbo (delegeer, delegeert, delegeerde, delegeerden, gedelegeerd)
to assign

– To fix or specify in correspondence or relationship. ²
toewijzen
- toewijzen verbo (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)
to assign

– To specify the owner of a record, such as an account or case, or an activity, such as an e-mail message or phone call. Users can assign cases and activities to either a user or a queue. ²
toewijzen
- toewijzen verbo (wijs toe, wijst toe, wees toe, wezen toe, toegewezen)

Conjugaciones de assign:

present

assign
assign
assigns
assign
assign
assign

simple past

assigned
assigned
assigned
assigned
assigned
assigned

present perfect

have assigned
have assigned
has assigned
have assigned
have assigned
have assigned

past continuous

was assigning
were assigning
was assigning
were assigning
were assigning
were assigning

future

shall assign
will assign
will assign
shall assign
will assign
will assign

continuous present

am assigning
are assigning
is assigning
are assigning
are assigning
are assigning

subjunctive

be assigned
be assigned
be assigned
be assigned
be assigned
be assigned

diverse

assign!
let's assign!
assigned
assigning

1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for assign:

Noun	Traducciones relacionadas	Other Translations
delegeren		delegating; deputation
Verb	Traducciones relacionadas	Other Translations
delegeren	assign	delegate; depute
gunnen	allocate; allot; assign; bestow on; confer; give	admit; allow; authorise; authorize; concede; give one's fiat to; grant; permit; submit to; tolerate
iets toekennen	allocate; allot; assign; bestow on; confer; give
overdragen	assign
toebedelen	allocate; allot; assign; bestow on; confer; give
toekennen	allocate; allot; assign; bestow on; confer; give	authorise; authorize; grant; permit
toewijzen	allocate; allot; assign; bestow on; confer; give	allocate; map
-	allot; arrogate; ascribe; attribute; delegate; depute; designate; impute; portion; put; set apart; specify
Other	Traducciones relacionadas	Other Translations
-	award; bestow; confer

Palabras relacionadas con "assign":

reassign, assigning, assignment, assigned, assignable

Sinónimos de "assign":

delegate; designate; depute; appoint; charge
allot; portion; distribute; administer; mete out; deal; parcel out; lot; dispense; shell out; deal out; dish out; dole out
impute; ascribe; attribute; evaluate; pass judgment; judge
specify; set apart; choose; take; select; pick out
put; use; utilize; utilise; apply; employ
arrogate; claim; lay claim
transfer

Definiciones relacionadas de "assign":

select something or someone for a specific purpose¹
- The teacher assigned him to lead his classmates in the exercise¹
attribute or credit to¹
decide as to where something belongs in a scheme¹
- The biologist assigned the mushroom to the proper class¹
attribute or give¹
transfer one's right to¹
give out¹
- We were assigned new uniforms¹
make undue claims to having¹
give an assignment to (a person) to a post, or assign a task to (a person)¹
To fix or specify in correspondence or relationship.²
To specify the owner of a record, such as an account or case, or an activity, such as an e-mail message or phone call. Users can assign cases and activities to either a user or a queue.²

Wiktionary: assign

assign

verb

to allot or give something as a task
- assign → toewijzen

Cross Translation:

From	To	Via
• assign	→ toewijzen	↔ zuordnen — für ein beliebiges Objekt feststellen, welchen Platz es in einer Ordnung einnimmt
• assign	→ afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken	↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à.
• assign	→ zich onderwerpen; afleggen; opgeven; prijsgeven; toegeven; afstaan; wijken; afstand doen; abdiceren; abdiqueren; aftreden; afstand doen van	↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions.
• assign	→ toewijzen; voor het gerecht dagen	↔ adjuger — procédure\|fr déclarer par autorité de justice qu’une personne devenir propriétaire d’un bien meuble ou immeuble mis à l’enchère.
• assign	→ aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen	↔ appliquer — mettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
• assign	→ aanzetten; voordoen	↔ apposer — poser, appliquer sur quelque chose.
• assign	→ toewijzen; voor het gerecht dagen	↔ assigner — déterminer, faire connaître.
• assign	→ laden; belasten met; opdracht geven; opdragen	↔ charger — garnir d’une charge.
• assign	→ toegeven; afstaan; wijken	↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un.
• assign	→ bestemmen; uittrekken	↔ destiner — Traductions à trier suivant le sens
• assign	→ achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken	↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière.

Eliminar anuncios

Traducir assigning de inglés a neerlandés

Traducciones detalladas de assigning de inglés a neerlandés

assigning:

Translation Matrix for assigning:

Sinónimos de "assigning":

Definiciones relacionadas de "assigning":

assigning forma de assign:

to assign verbo (assigns, assigned, assigning)

to assign (allot; allocate; confer; bestow on; give)

to assign

to assign

to assign

Conjugaciones de assign:

present

simple past

present perfect

past continuous

future

continuous present

subjunctive

diverse

Translation Matrix for assign:

Palabras relacionadas con "assign":

Sinónimos de "assign":

Definiciones relacionadas de "assign":

Wiktionary: assign