Inglés

Traducciones detalladas de hurt de inglés a neerlandés

hurt:

to hurt verbo (hurts, hurt, hurting)

  1. to hurt (aggrieve; offend; hurt someone's feelings)
    pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
    • pijn doen verbo (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken verbo (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
    • zeer doen verbo (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • grieven verbo (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
  2. to hurt (injure; maul; offend; insult)
    pijn doen; verwonden; zeer doen; pijn bezorgen
    • pijn doen verbo (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • verwonden verbo (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • zeer doen verbo (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
  3. to hurt (torture; torment; aggrieve; offend)
    martelen; kwellen; folteren; pijnigen
    • martelen verbo (martel, martelt, martelde, martelden, gemarteld)
    • kwellen verbo (kwel, kwelt, kwelde, kwelden, gekweld)
    • folteren verbo (folter, foltert, folterde, folterden, gefolterd)
    • pijnigen verbo (pijnig, pijnigt, pijnigde, pijnigden, gepijnigd)
  4. to hurt (injure)
    pijn doen; zeer doen; knauwen; pijn bezorgen
    • pijn doen verbo (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
    • zeer doen verbo (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
    • knauwen verbo (knauw, knauwt, knauwde, knauwden, geknauwd)
  5. to hurt (wound; injure; bruise)
    kwetsen; blesseren; verwonden; bezeren; schaden
    • kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • blesseren verbo (blesseer, blesseert, blesseerde, blesseerden, gebleseerd)
    • verwonden verbo (verwond, verwondt, verwondde, verwondden, verwond)
    • bezeren verbo (bezeer, bezeert, bezeerde, bezeerden, bezeerd)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  6. to hurt (bring evil upon)
    kwaad doen; aandoen
    • kwaad doen verbo (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)
    • aandoen verbo (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
  7. to hurt (contuse; bruise; ache; injure; wound)
    kwetsen; krenken
    • kwetsen verbo (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
    • krenken verbo (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
  8. to hurt (damage; injure)
    beschadigen; schaden
    • beschadigen verbo (beschadig, beschadigt, beschadigde, beschadigden, beschadigd)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
  9. to hurt (cause damage; damage; harm; do harm)
    schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; benadelen; duperen; nadeel toebrengen
    • schade berokkenen verbo (berokken schade, berokkent schade, berokkende schade, berokkenden schade, schade berokkend)
    • schade toebrengen aan verbo (breng schade toe aan, brengt schade toe aan, bracht schade toe aan, brachten schade toe aan, volbracht schade toe aan)
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • benadelen verbo (benadeel, benadeelt, benadeelde, benadeelden, benadeeld)
    • duperen verbo (dupeer, dupeert, dupeerde, dupeerden, gedupeerd)
    • nadeel toebrengen verbo (breng nadeel toe, brengt nadeel toe, bracht nadeel toe, brachten nadeel toe, nadeel toegebracht)
  10. to hurt (be disadvantuous; cause disadvantage; cause someone sorrow; )
    schaden; nadelig zijn; kwaad doen
    • schaden verbo (schaad, schaadt, schaadde, schaadden, geschaad)
    • nadelig zijn verbo (ben nadelig, bent nadelig, is nadelig, was nadelig, waren nadelig, nadelig geweest)
    • kwaad doen verbo (doe kwaad, doet kwaad, deed kwaad, deden kwaad, kwaad gedaan)

Conjugaciones de hurt:

present
  1. hurt
  2. hurt
  3. hurts
  4. hurt
  5. hurt
  6. hurt
simple past
  1. hurt
  2. hurt
  3. hurt
  4. hurt
  5. hurt
  6. hurt
present perfect
  1. have hurt
  2. have hurt
  3. has hurt
  4. have hurt
  5. have hurt
  6. have hurt
past continuous
  1. was hurting
  2. were hurting
  3. was hurting
  4. were hurting
  5. were hurting
  6. were hurting
future
  1. shall hurt
  2. will hurt
  3. will hurt
  4. shall hurt
  5. will hurt
  6. will hurt
continuous present
  1. am hurting
  2. are hurting
  3. is hurting
  4. are hurting
  5. are hurting
  6. are hurting
subjunctive
  1. be hurt
  2. be hurt
  3. be hurt
  4. be hurt
  5. be hurt
  6. be hurt
diverse
  1. hurt!
  2. let's hurt!
  3. hurt
  4. hurting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

hurt adj.

  1. hurt (wounded)
  2. hurt (offended; insulted)
  3. hurt (offended)

hurt [the ~] sustantivo

  1. the hurt (offence; injury; offense)
    de belediging; de krenking; de grief
  2. the hurt (injury; wound)
    de verwonding; de wond; de kwetsuur

Translation Matrix for hurt:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aandoen attiring; clothing; dressing
belediging hurt; injury; offence; offense jeering; scoffing
beschadigen affecting; corrupt; damaging; harming; injuring
grief hurt; injury; offence; offense agony; complaint; ordeal; pain; test; testing; torment; torture
krenking hurt; injury; offence; offense hurting; hurting someone's feelings; offending
kwetsen affecting; damaging; harming; injuring
kwetsuur hurt; injury; wound bruise; bump; lump; swelling
pijn doen hurting
verwonding hurt; injury; wound
wond hurt; injury; wound
zeer doen hurting
- damage; detriment; distress; harm; injury; scathe; suffering; trauma
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aandoen bring evil upon; hurt cause; connect; dress; instigate; light; put on; start; switch on; turn on
benadelen cause damage; damage; do harm; harm; hurt aggrieve; be contrary; belie; counteract; cross; damage; disappoint; disillusion; do harm; frustrate; harm; injure; let down
beschadigen damage; hurt; injure attack; damage; erode; spoil
bezeren bruise; hurt; injure; wound
blesseren bruise; hurt; injure; wound
duperen cause damage; damage; do harm; harm; hurt be contrary; belie; counteract; cross; disappoint; disillusion; frustrate; let down
folteren aggrieve; hurt; offend; torment; torture
grieven aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; offend
knauwen hurt; injure gnaw; munch; nibble; nybble; peck; pick
krenken ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound
kwaad doen be disadvantuous; bring evil upon; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure do wrong; do wrongly; offend; wreak evil
kwellen aggrieve; hurt; offend; torment; torture antagonise; antagonize; bully; harass; pester; provoke; tease
kwetsen ache; aggrieve; bruise; contuse; hurt; hurt someone's feelings; injure; offend; wound
martelen aggrieve; hurt; offend; torment; torture
nadeel toebrengen cause damage; damage; do harm; harm; hurt
nadelig zijn be disadvantuous; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure
pijn bezorgen hurt; injure; insult; maul; offend
pijn doen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; injure; insult; maul; offend
pijnigen aggrieve; hurt; offend; torment; torture assault; batter; beat up; molest; torture
schade berokkenen cause damage; damage; do harm; harm; hurt
schade toebrengen aan cause damage; damage; do harm; harm; hurt
schaden be disadvantuous; bruise; cause damage; cause disadvantage; cause injury; cause someone sorrow; damage; do harm; harm; harm somebody; hurt; injure; wound damage; do harm; harm
verwonden bruise; hurt; injure; insult; maul; offend; wound
zeer doen aggrieve; hurt; hurt someone's feelings; injure; insult; maul; offend
- ache; anguish; bruise; injure; offend; pain; smart; spite; suffer; wound
AdjectiveTraducciones relacionadasOther Translations
gegriefd hurt; offended
gekwetst hurt; offended; wounded angry; annoyed; displeased; enraged; indignant; irate; livid; upset; vexed
gewond hurt; wounded injured; wounded
- weakened; wounded
ModifierTraducciones relacionadasOther Translations
beledigd hurt; insulted; offended

Palabras relacionadas con "hurt":


Sinónimos de "hurt":


Antónimos de "hurt":

  • be well

Definiciones relacionadas de "hurt":

  1. damaged inanimate objects or their value1
  2. suffering from physical injury especially that suffered in battle1
    • ambulances...for the hurt men and women1
  3. the act of damaging something or someone1
  4. a damage or loss1
  5. feelings of mental or physical pain1
  6. psychological suffering1
  7. any physical damage to the body caused by violence or accident or fracture etc.1
  8. give trouble or pain to1
    • This exercise will hurt your back1
  9. feel pain or be in pain1
  10. cause damage or affect negatively1
    • Our business was hurt by the new competition1
  11. cause emotional anguish or make miserable1
  12. hurt the feelings of1
    • She hurt me when she did not include me among her guests1
  13. feel physical pain1
    • Were you hurting after the accident?1
  14. be the source of pain1

Wiktionary: hurt

hurt
adjective
  1. pained
  2. wounded, injured
verb
  1. to cause emotional pain
  2. to cause physical pain and/or injury
  3. to be painful
hurt
verb
  1. zich pijn doen
  2. pijn of ergernis bezorgen
  3. beledigen, schofferen
  4. lichamelijk letsel veroorzaken

Cross Translation:
FromToVia
hurt kwetsen verletzen — jemanden physisch (auch lebensgefährlich oder tödlich) verwunden
hurt kwetsen; schofferen verletzen — jemanden psychische Wunden zufügen, kränken
hurt kwetsen; wonden; verwonden blesserfrapper d’un coup qui fait une contusion, une plaie, une fracture.
hurt beschadiging; defect; gebrek; schade dégâtdommage, détérioration amener par un accident ou une cause violente.
hurt bederven; beschadigen; havenen; schenden; stukmaken; toetakelen détériorermettre en mauvais état.
hurt beledigen; grieven; krenken; verongelijken offenseroutrager quelqu’un par une offense.
hurt afbreuk; schade; nadeel; deficit; strop; verlies; beschadiging; defect; gebrek préjudicetort ; dommage.

Traducciones relacionadas de hurt