Español

Traducciones detalladas de fijar de español a neerlandés

fijar:

fijar verbo

  1. fijar (reparar; arreglar; modificar; )
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren verbo (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen verbo (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen verbo (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken verbo (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten verbo (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken verbo (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  2. fijar (sujetar; atar; pegar)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken verbo (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen verbo (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)
  3. fijar (pegar)
    plakken; kleven; iets vastkleven; vastlijmen
    • plakken verbo (plak, plakt, plakte, plakten, geplakt)
    • kleven verbo (kleef, kleeft, kleefde, kleefden, gekleefd)
    • vastlijmen verbo (lijm vast, lijmt vast, lijmde vast, lijmden vast, vastgelijmd)
  4. fijar (atar; pegar)
    aanhechten; bevestigen; hechten
    • aanhechten verbo (hecht aan, hechtte aan, hechtten aan, aangehecht)
    • bevestigen verbo (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • hechten verbo (hecht, hechtte, hechtten, gehecht)
  5. fijar (determinar; comprobar; constatar; )
    vaststellen; determineren; bepalen
    • vaststellen verbo (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
    • determineren verbo (determineer, determineert, determineerde, determineerden, gedetermineerd)
    • bepalen verbo (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
  6. fijar (sujetar; colocar)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen verbo (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen verbo (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken verbo (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren verbo (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden verbo (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten verbo (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden verbo (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  7. fijar (colocar; montar)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  8. fijar (dictar; decretar; mandar; estipular; ordenar)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verbo (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verbo (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verbo (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  9. fijar (enclavijar; clavar con alfileres; taladrar; alfilerar)
    pinnen; spelden
    • pinnen verbo (pin, pint, pinde, pinden, gepind)
    • spelden verbo (speld, speldt, speldde, speldden, gespeld)
  10. fijar (atrapar; comprender; detener; )
    snappen; betrappen
    • snappen verbo (snap, snapt, snapte, snapten, gesnapt)
    • betrappen verbo (betrap, betrapt, betrapte, betrapten, betrapt)
  11. fijar (colocar; ubicar; situar; )
    plaats toekennen; plaatsen

Conjugaciones de fijar:

presente
  1. fijo
  2. fijas
  3. fija
  4. fijamos
  5. fijáis
  6. fijan
imperfecto
  1. fijaba
  2. fijabas
  3. fijaba
  4. fijábamos
  5. fijabais
  6. fijaban
indefinido
  1. fijé
  2. fijaste
  3. fijó
  4. fijamos
  5. fijasteis
  6. fijaron
fut. de ind.
  1. fijaré
  2. fijarás
  3. fijará
  4. fijaremos
  5. fijaréis
  6. fijarán
condic.
  1. fijaría
  2. fijarías
  3. fijaría
  4. fijaríamos
  5. fijaríais
  6. fijarían
pres. de subj.
  1. que fije
  2. que fijes
  3. que fije
  4. que fijemos
  5. que fijéis
  6. que fijen
imp. de subj.
  1. que fijara
  2. que fijaras
  3. que fijara
  4. que fijáramos
  5. que fijarais
  6. que fijaran
miscelánea
  1. ¡fija!
  2. ¡fijad!
  3. ¡no fijes!
  4. ¡no fijéis!
  5. fijado
  6. fijando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

fijar [el ~] sustantivo

  1. el fijar (inmovilizar; encarcelar)
    vastzetten

Translation Matrix for fijar:

NounTraducciones relacionadasOther Translations
aanhechten atar; junta preparatoria
bepalen declaración; determinación; imposición
goedmaken arreglo
kleven el pegar; pegarse
maken confección; elaboración; fabricación; producción
plakken el pegar; pegarse
snappen coger; comprender
spelden alfileres
vastlijmen el pegar; pegadurar; pegarse
vastmaken sujeción
vaststellen determinación
vastzetten encarcelar; fijar; inmovilizar
verbinden juntar
voorschrijven declaración; determinación; imposición
VerbTraducciones relacionadasOther Translations
aan elkaar bevestigen atar; fijar; pegar; sujetar
aanhechten atar; fijar; pegar grapar
bepalen comprobar; constatar; definir; determinar; establecer; estipular; fijar; identificar calcular; comprobar; definir; describir; detallar; especificar; estimar; tasar; valorar
betrappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar
bevestigen atar; colocar; fijar; montar; pegar; sujetar abotonar; abrochar; acceder; adherirse; admitir; afirmar; asentir a; conceder; confirmar; consentir; reconocer; suscribir
determineren comprobar; constatar; definir; determinar; establecer; estipular; fijar; identificar
ergens aan bevestigen colocar; fijar; montar
fiksen arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar apañárselas; arreglarse; arreglárselas; conseguir; hacérselas; ingeniárselas; lograr; manejárselas
gebieden decretar; dictar; estipular; fijar; mandar; ordenar dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
gelasten decretar; dictar; estipular; fijar; mandar; ordenar dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
goedmaken arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar arreglar; asistir en el parto; compensar; corregir; dar alcance a; desempeñar; mejorar; perfeccionar; poner en orden; poner recto; recompensar; rectificar; recuperar; redimir; rehabilitar; remunerar; renovar; reparar; resarcir de; rescatar
hechten atar; fijar; pegar coser; enganchar; pegar; suturar
herstellen arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar actualizar; ajustar; alzar; arreglar; cambiar; corregir; despachar; florecer; innovar; levantar; mejorar; modernizar; perfeccionar; poner en orden; prosperar; rectificar; recuperar; reformar; rehabilitar; renovar; reorganizar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar; sanear
iets vastkleven fijar; pegar
kleven fijar; pegar pegar; pegarse
maken arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar amasar; armar; compilar; componer; concebir; constituir; convertirse en; crear; dar forma; dar masajes; desarrollar; diseñar; elaborar; fabricar; formar; ganar; hacer; macerar; masajear; modelar; montar; producir; remendar; reparar; trazar
pinnen alfilerar; clavar con alfileres; enclavijar; fijar; taladrar
plaats toekennen colocar; destinar; determinar; establecer; fijar; localizar; poner; situar; ubicar
plaatsen colocar; destinar; determinar; establecer; fijar; localizar; poner; situar; ubicar alojarse; aparcar; apartar; aplicar; clasificar; colocar; colocarse; componer; construir; dar alojamiento; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; desarrollarse; destinar; encajar; engarzar; estacionar; estar echado; habitar; hospedar; hospedarse; instalar; meter; mover; poner; publicar; situar; ubicar; vivir en casa de una persona
plakken fijar; pegar encolar; pegar; pegarse
rechtzetten arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar corregir; poner recto; rectificar; reparar; restablecer; restaurar
repareren arreglar; corregir; fijar; modificar; reajustar; remendar; reparar; restaurar ajustar; arreglar; corregir; mejorar; perfeccionar; poner en orden; rectificar; rehabilitar; renovar; reparar; reponerse; restablecer; restablecerse; restaurar
snappen atrapar; cautivar; cazar; coger; coger preso; coger prisionero; comprender; depositar; detener; detengo; encadenar; encarcelar; engastar; entender; fascinar; fijar; inmovilizar; montar; pillar; poner las esposas; prender; recoger; sorprender; tomar; trabar captar; coger en flagrante; comprender; concebir; darse cuenta de; entender
spelden alfilerar; clavar con alfileres; enclavijar; fijar; taladrar
vastbinden colocar; fijar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; atar; sujetar
vastleggen colocar; fijar; sujetar agarrarse a; amarrar; anotar; apuntar; atado; atar a una cuerda; contratar; encadenar; escribir; estipular; imponer dinero; indexar; inscribir; poner en papel; registrar; reservar un viaje
vastlijmen fijar; pegar encolar; enganchar; pegar; pegarse
vastmaken atar; colocar; fijar; montar; pegar; sujetar agarrotar; amarrar; amordazar; anclar; atar
vaststellen comprobar; constatar; definir; determinar; establecer; estipular; fijar; identificar comprobar; constatar
vastzetten colocar; fijar; montar; sujetar asegurar; detener; encarcelar; encerrar; imponer en una cuenta de ahorros; inmovilizar
verbinden colocar; fijar; sujetar abotonar; abrochar; acoplar; atar; combinar; conectar; conectar(se); encadenar; encordar; enlazar; juntar; unir
verzekeren colocar; fijar; sujetar avalar; garantizar
voorschrijven decretar; dictar; estipular; fijar; mandar; ordenar decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir
Not SpecifiedTraducciones relacionadasOther Translations
herstellen restauración

Sinónimos de "fijar":


Wiktionary: fijar

fijar
verb
  1. toevoegen, invoegen
  2. vastmaken
  3. aanplakken
  4. vaststellen, voorschrijven, regelen
  5. ervoor zorgen dat iets vastzit aan iets anders
  6. richten

Cross Translation:
FromToVia
fijar vastmaken; aan; aanhangen affix — to attach
fijar verankeren moor — to secure or fix firmly
fijar vastmaken; bevestigen befestigen — etwas an einer Stelle so anbringen, dass es hält
fijar bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.

Traducciones relacionadas de fijar